ECLI:NL:RBNHO:2020:6962

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
17 augustus 2020
Publicatiedatum
3 september 2020
Zaaknummer
C/15/301756/HA RK 20/63
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding arbeidsovereenkomst statutair bestuurder van drinkwaterbedrijf PWN

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 17 augustus 2020 uitspraak gedaan over het verzoek van N.V. PWN Waterleidingbedrijf Noord-Holland (hierna: PWN) tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst met haar statutair directeur, [verweerder]. PWN heeft op 23 maart 2020 een verzoekschrift ingediend, waarin zij primair een verstoorde arbeidsverhouding aanvoert als grond voor ontbinding, subsidiair andere omstandigheden en meer subsidiair de cumulatiegrond. De rechtbank heeft vastgesteld dat er een verstoorde arbeidsrelatie is ontstaan tussen [verweerder] en de Raad van Commissarissen (RvC) van PWN, evenals met de Provincie Noord-Holland, de enige aandeelhouder van PWN. De RvC heeft [verweerder] verweten dat zij niet in staat was een goed functionerende directie te formeren en dat de relatie met de Provincie is verslechterd. De Provincie heeft ook zorgen geuit over de informatievoorziening door [verweerder] en de kwaliteit van de drinkwatervoorziening. De rechtbank oordeelt dat de samenwerking tussen [verweerder] en de RvC en de Provincie ernstig is verstoord, waardoor voortzetting van de arbeidsovereenkomst niet meer mogelijk is. De rechtbank ontbindt de arbeidsovereenkomst met ingang van 1 april 2021 en kent [verweerder] een transitievergoeding toe van € 25.296,98 bruto. De rechtbank wijst de verzoeken van [verweerder] om een billijke vergoeding af, omdat er geen sprake is van ernstig verwijtbaar handelen van PWN. De proceskosten worden gecompenseerd.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Handel, Kanton en Insolventie
Zittingsplaats Haarlem
zaaknummer/rekestnummer: C/15/301756/HA RK 20/63
Beschikking van 17 augustus 2020
in de zaak van
de naamloze vennootschap
N.V. PWN Waterleidingbedrijf Noord-Holland
gevestigd te Velserbroek
verzoekende partij
verder te noemen: PWN
gemachtigde: mr. A.A.T.M. de Jong
tegen
[verweerder]
wonende te [woonplaats]
verwerende partij
verder te noemen: [verweerder]
gemachtigde: mr. G.T. Hensen

1.Het procesverloop

1.1.
PWN heeft op 23 maart 2020 een verzoekschrift ingediend strekkende tot ontbinding van de tussen partijen bestaande arbeidsovereenkomst. [verweerder] heeft een verweerschrift en een tegenverzoek ingediend.
1.2.
Op 20 juli 2020 heeft een zitting plaatsgevonden. Vóór de zitting hebben PWN en [verweerder] bij brieven van respectievelijk 14 juli 2020 en 17 juli 2020 nog stukken toegezonden. Partijen hebben ter zitting hun standpunten toegelicht en vragen beantwoord. De griffier heeft daarvan aantekeningen gemaakt. Partijen hebben ook pleitaantekeningen overgelegd.

2.De feiten

2.1.
PWN is een drinkwaterbedrijf. Op grond van artikel 2 van haar statuten heeft zij tot doel de instandhouding van de drinkwatervoorziening in haar distributiegebied, met inachtneming van de eisen van een verantwoord beheer van het aan de zorgen van PWN toevertrouwde Noord-Hollands Duinreservaat en andere daartoe aangewezen terreinen, overeenkomstig hun bestemming.
2.2.
De Provincie Noord-Holland (hierna: de Provincie) is enig aandeelhouder van PWN.
2.3.
PWN is een structuurvennootschap met een verzwakt structuurregime. De benoeming en het ontslag van de statutair bestuurder van PWN is daarmee voorbehouden aan de Provincie als enig aandeelhouder.
2.4.
Het Directieteam van PWN bestaat uit de statutair directeur en drie sectordirecteuren voor de sectoren Bedrijfsvoering, Natuur en Drinkwater. De statutair directeur neemt de besluiten, de sectordirecteuren hebben een adviserende rol.
2.5.
Daarnaast heeft PWN een Raad van Commissarissen (hierna: RvC), die toezicht houdt op het bestuur en de algemene gang van zaken binnen PWN. Ook adviseert de RvC het bestuur.
2.6.
In de Drinkwaterwet is bepaald:
‘Artikel 2
1. Bestuursorganen dragen zorg voor de duurzame veiligstelling van de openbare drinkwatervoorziening.
2. Bij de uitoefening van bevoegdheden en toepassing van wettelijke voorschriften door bestuursorganen geldt een duurzame veiligstelling van de openbare drinkwatervoorziening als een dwingende reden van groot openbaar belang.
Artikel 3
De zorg, overeenkomstig deze wet en de daarop berustende bepalingen, voor een voldoende en duurzame uitvoering van de openbare drinkwatervoorziening binnen een distributiegebied berust bij de eigenaar van het drinkwaterbedrijf die bevoegd en, overeenkomstig artikel 8, verplicht is tot levering van drinkwater in dat gebied.’
2.7.
In de statuten van PWN is bepaald:
‘artikel 18.2
De directie verschaft de raad van commissarissen tijdig de voor de uitoefening van de taak van de raad van commissarissen noodzakelijke gegevens.’
2.8.
In het Reglement van de Raad van Commissarissen van PWN is bepaald:
‘6.12 De raad ontvangt tijdig en regelmatig van de directeur schriftelijke informatie over alle feiten en ontwikkelingen in de vennootschap, voor zover van belang voor de Raad om zijn functie adequaat te kunnen vervullen.
(…)
7.2
De directeur heeft regelmatig overleg met de gedeputeerde die de provincie Noord-Holland als aandeelhouder vertegenwoordigt.
7.3.
Ten minste eenmaal per jaar voert de voorzitter van de Raad tezamen met de directeur overleg met de in het vorige lid bedoelde gedeputeerde.
7.4.
Ten minste eenmaal per jaar voert de voltallige raad tezamen met de directeur overleg met de in lid 7.2. bedoelde gedeputeerde.
7.5.
De Raad verschaft de aandeelhouder alle verlangde informatie, tenzij een zwaarwichtig belang van de vennootschap zich daartegen verzet.
7.6.
De Raad houdt toezicht op de verhouding tussen de onderneming en de aandeelhouder.’
2.9.
In het Directiereglement van PWN is bepaald:
‘8. De directeur en de RvC verschaffen de AvA alle verlangde informatie, tenzij een zwaarwichtig belang van de vennootschap zich daartegen verzet.’
2.10.
[verweerder] , geboren op [geboortedatum] , is op 1 november 2015 bij PWN in dienst getreden als statutair directeur. De Provincie heeft [verweerder] tevens bij aandeelhoudersbesluit van 1 november 2015 benoemd tot (enig) statutair bestuurder van PWN in vennootschapsrechtelijke zin.
2.11.
Het salaris van [verweerder] bedraagt € 12.650,- bruto per maand, exclusief 8,2% vakantietoeslag en 2,5% eindejaarsuitkering. Inclusief die componenten bedraagt het salaris € 14.003,55 bruto per maand.
2.12.
In artikel 2.3. van de arbeidsovereenkomst is bepaald dat de opzegtermijn voor PWN twaalf maanden bedraagt.
2.13.
Op de arbeidsovereenkomst van [verweerder] is de Wet Normering Topinkomens (WNT) van toepassing.
2.14.
PWN beheert een aantal waterzuiveringsinstallaties die zijn gevestigd te Andijk. Andijk I is de oudste waterzuiveringsinstallatie van PWN. In 2014 opende PWN Andijk III, een nieuwe waterzuiveringsinstallatie voorzien van de nieuwste technologie. De bedoeling was dat Andijk III op termijn de gehele productie van Andijk I zou overnemen en dat Andijk I zou worden gesloten. Nadien is echter gebleken dat Andijk III onvoldoende water kan leveren en dat Andijk I daarom in ieder geval tot 2035 operationeel moet blijven.
2.15.
In 2016/2017 heeft [verweerder] een reorganisatie doorgevoerd onder de noemer ‘Eén PWN’. Dit heeft in 2017 geleid tot het vertrek van een groot aantal leidinggevenden en de komst van veertien nieuwe managers.
2.16.
In de zomer van 2018 werd Nederland geconfronteerd met een ongebruikelijk lange droogteperiode. PWN was hierop onvoldoende voorbereid en heeft alsnog een crisisprotocol moeten ontwikkelen.
2.17.
In 2018 is binnen PWN een medewerker tevredenheidsonderzoek gehouden, waarvan de resultaten in januari 2019 zijn gepresenteerd. Blijkens de (als productie 10 bij het verzoek overgelegde) ‘Rode draad’ uit dit onderzoek scoorde het Directieteam slechts een 5,8 (op een schaal van 10). In de prioriteitenmatrix is het verbeteren van de Directie als een van de belangrijkste verbeterpunten vermeld. Tevens is vermeld dat van de Directie wordt verlangd dat deze een duidelijkere visie ontwikkelt met meer focus en dat die visie meer als één team wordt uitgedragen. Naar aanleiding van de uitkomst van dit onderzoek is de RvC met het Directieteam in gesprek gegaan. In of omstreeks juni 2019 heeft ( [commissaris 1] van) de RvC met [verweerder] over de slechte verhoudingen binnen het directieteam gesproken. Ook tijdens een bijeenkomst op Texel in september 2019 is dit onderwerp door de RvC met [verweerder] besproken.
2.18.
In maart 2019 en juli 2019 zijn door de Provincie twee klokkenluidersmeldingen ontvangen van medewerkers van PWN.
2.19.
Begin oktober 2019 heeft PWN een forensisch (accountants)onderzoek laten uitvoeren door Onderzoeksbureau Integis. Dit onderzoek was enerzijds gericht op de informatieverstrekking aan de Provincie en de RvC door [verweerder] in haar rol van statutair bestuurder en anderzijds op de technische staat van de zuiveringsinstallaties in Andijk (Andijk I en Andijk III).
2.20.
De reactie van [verweerder] op de in het (vertrouwelijke) onderzoeksrapport opgenomen bevindingen is als bijlage aan het definitieve onderzoeksrapport gehecht en, waar van toepassing, in het onderzoeksrapport zelf verwerkt.
2.21.
De RvC en de Provincie hebben het rapport op 17 januari 2020 ontvangen. De advocaat van [verweerder] heeft het rapport op 17 februari 2020 ingezien op locatie van de Provincie.
2.22.
Op 20 januari 2020 heeft [verweerder] zich ziek gemeld wegens spanningsklachten.
2.23.
De uitkomsten van het forensisch (accountants)onderzoek zijn voor de Provincie aanleiding geweest om de positie van [verweerder] als statutair bestuurder van PWN ter discussie te stellen.
2.24.
Op 23 januari 2020 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen (drie leden van) de RvC en [verweerder] over de houdbaarheid van haar positie als bestuurder van PWN.
2.25.
Vervolgens heeft de RvC [verweerder] bij brief van 28 januari 2020 uitgenodigd voor een aandeelhoudersvergadering op 13 februari 2020 waarop het voorgenomen ontslag van [verweerder] was geagendeerd.
2.26.
Bij brief van 31 januari 2020 is [verweerder] per het moment van een eventuele herstelmelding vrijgesteld van het verrichten van werkzaamheden, in ieder geval tot en met de aandeelhoudersvergadering van 13 februari 2020.
2.27.
[verweerder] heeft de aandeelhoudersvergadering van 13 februari 2020 niet bijgewoond, omdat zij – met toestemming van de bedrijfsarts – op vakantie was in Bali, welke vakantie zij al eerder (in augustus 2019) had geboekt. Wel heeft zij bij schrijven van haar gemachtigde van 3 februari 2020 verweer gevoerd tegen het voorgenomen ontslag. Bij die brief heeft zij ook bezwaar gemaakt tegen haar op non-actiefstelling. Tevens heeft zij bij brief van haar gemachtigde van 11 februari 2020 negatief over haar voorgenomen ontslag als statutair bestuurder geadviseerd.
2.28.
De Ondernemingsraad heeft bij brief van 11 februari 2020 advies uitgebracht over het voorgenomen ontslag van [verweerder] . In deze brief is onder meer vermeld:
‘(…) De OR acht zichzelf niet de aangewezen partij om in deze complexe situatie de competenties en opstelling van [verweerder] te beoordelen.
Het is voor de OR begrijpelijk dat als de noodzakelijke vertrouwensrelatie tussen de bestuurder en de aandeelhouder (en de RvC) ontbreekt, [verweerder] niet langer de juiste persoon wordt geacht voor deze positie. (…)
Advies
Alles overziend berust de OR in de vaststelling dat de vertrouwensbreuk tussen de Provincie en [verweerder] niet meer te herstellen is. (…)’
2.29.
De aandeelhoudersvergadering heeft [verweerder] bij besluit van 13 februari 2020 met ingang van diezelfde datum ontslagen als statutair bestuurder van PWN.
2.30.
Sinds 18 februari 2020 heeft PWN een nieuwe (interim) statutair bestuurder.
2.31.
De bedrijfsarts heeft op 5 maart 2020 geoordeeld dat [verweerder] vanaf 1 april 2020 weer hersteld is. In reactie hierop heeft PWN [verweerder] er op gewezen dat zij is vrijgesteld van werkzaamheden tot een beschikking in de onderhavige zaak is gewezen.
2.32.
Naast haar taken als statutair bestuurder van PWN, heeft [verweerder] de rol van (vennootschapsrechtelijk) interim bestuurder van drie dochtervennootschappen van PWN (PWNT Holding B.V, PWNT B.V. en PWNT R&D B.V.) vervuld. Daarnaast had [verweerder] een vennootschapsrechtelijke positie als bestuurder bij PWNT Pte Ltd. In Singapore. Per 27 februari 2020 is zij uit deze posities ontslagen.

3.Het verzoek

3.1.
PWN verzoekt de arbeidsovereenkomst tussen partijen te ontbinden, primair op grond van een verstoorde arbeidsverhouding (in de zin van artikel 7:669 lid 3 sub g BW), subsidiair op grond van andere omstandigheden (in de zin van artikel 7:669 lid 3 sub h BW) en meer subsidiair op grond van de cumulatiegrond (in de zin van artikel 7:669 lid 3 sub i BW), met toepassing van de wettelijke opzegtermijn van één maand en onder toekenning van de wettelijke transitievergoeding, kosten rechtens.
3.2.
PWN legt – kort weergegeven – het volgende aan haar verzoek ten grondslag.
3.3.
Tussen [verweerder] enerzijds en de RvC en de Provincie anderzijds zijn een aantal problemen gerezen.
3.4.
De RvC verwijt [verweerder] dat het haar niet is gelukt een goed functionerende directie binnen PWN te formeren. Ook neemt de RvC het [verweerder] kwalijk dat zij er niet in is geslaagd de onderlinge verhouding met de enig aandeelhouder, de Provincie, te verbeteren. Die verhouding is zelfs verslechterd. Het onderhouden van een goede relatie met de Provincie is erg belangrijk, zeker omdat de Provincie en PWN op grond van de artikelen 2 en 3 van de Drinkwaterwet ieder een zorgplicht hebben voor de openbare drinkwatervoorziening. Verder had de RvC beter geïnformeerd moeten worden over de slechte verhoudingen binnen het directieteam van PWN en tussen PWN en de Provincie alsmede over de kwaliteit van de drinkwatervoorziening. [verweerder] heeft de RvC er onvoldoende in meegenomen dat het nodig was Andijk I langer open te houden
3.5.
Ook de Provincie ervaart een aantal knelpunten met betrekking tot de wijze waarop [verweerder] haar taak uitvoert. Zij wordt hierin gesterkt door het onderzoeksrapport van Integis. De knelpunten zijn:
i. een onvolledige en/of onjuiste informatievoorziening door [verweerder] aan de Provincie als enig aandeelhouder (ten aanzien van een periode van uitzonderlijke droogte in 2018 en problemen rond de waterzuivering in Andijk);
ii. zorgen over de situatie op de werkvloer, doordat meerdere klokkenluiders zich genoodzaakt hebben gevoeld zich rechtstreeks tot de Provincie te richten met klachten over het reis- en declaratiegedrag van [verweerder] en over het manipuleren van informatie en onheuse bejegening van medewerkers door [verweerder] . Verder zijn er zorgen over het kennisniveau en de cultuur binnen de organisatie van PWN en over de wijze waarop door [verweerder] druk is uitgeoefend op medewerkers;
iii. zorgen over de kwaliteit en leveringszekerheid van de drinkwatervoorziening (onder meer in verband met de situatie in Andijk).
3.6.
Zowel de RvC als de Provincie hebben er geen vertrouwen meer in dat [verweerder] in staat is de gesignaleerde knelpunten op te lossen. Zij achten haar niet langer de juiste persoon op de juiste plaats.
3.7.
Gelet op het bovenstaande is voor de RvC en de Provincie inmiddels iedere vorm van constructieve samenwerking met [verweerder] komen te vervallen. De verstoring die gaandeweg is opgetreden is inmiddels duurzaam te noemen alsmede ernstig. De pogingen van de RvC en de Provincie om de samenwerking en informatieverstrekking door [verweerder] op de rit te krijgen, krijgen geen gehoor. De maat is vol en het vertrouwen is compleet weg. De arbeidsovereenkomst dient dan ook primair ontbonden te worden op grond van een verstoorde arbeidsverhouding in de zin van artikel 7:669 lid 3 sub g BW.
3.8.
Subsidiair is sprake van een verschil van inzicht tussen [verweerder] enerzijds en de RvC en de Provincie anderzijds, dat dusdanig groot is dat het te kwalificeren is als ‘andere omstandigheden’ zoals vermeld in artikel 7:669 lid 3 sub h BW. Ook het feit dat de arbeidsovereenkomst door het ontslag van [verweerder] als bestuurder van PWN inmiddels is verworden tot een lege huls, rechtvaardigt een ontbinding van de arbeidsovereenkomst op grond van artikel 7:669 lid 3 sub h BW.
3.9.
Voor zover de g-grond en de h- grond ieder maar deels voldragen zijn, rechtvaardigen deze gronden samengenomen - meer subsidiair - ontbinding op grond van het bepaalde in artikel 7:669 lid 3 sub i BW.
3.10.
Herplaatsing van [verweerder] ligt gezien de positie van [verweerder] als hoogste leidinggevende binnen PWN niet in de rede. Buiten het feit dat er binnen PWN geen andere passende functies beschikbaar zijn op haar niveau, staat het gebrek aan vertrouwen van zowel de Provincie als de RvC aan herplaatsing in de weg.
3.11.
[verweerder] is topfunctionaris in de zin van de WNT. De rechtbank dient in beginsel van de maximale beëindigingsvergoeding van € 75.000,- zoals bedoeld in artikel 2.10 lid 1 WNT uit te gaan. In het geval van [verweerder] is er geen reden hiervan naar boven toe af te wijken. De transitievergoeding bedraagt € 21.407,- bruto berekend bij beëindiging van het dienstverband per 1 juni 2020. Voor toekenning van een additionele vergoeding is geen aanleiding. Het enkele feit dat in de arbeidsovereenkomst een opzegtermijn van twaalf maanden is opgenomen, vormt evenmin een reden om deze opzegtermijn financieel te compenseren en daardoor een vergoeding toe te kennen die de WNT-norm overschrijdt. Waar de contractueel overeengekomen opzegtermijn van twaalf maanden gezien zou moeten worden als een contractuele afvloeiingsregeling, overschrijdt deze de WNT-norm en is deze daarmee nietig. In dat geval wordt teruggevallen op de wettelijke opzegtermijn van één maand. Voor zover de contactuele opzegtermijn van twaalf maanden als uitgangspunt moet worden genomen bij de beëindiging van de arbeidsovereenkomst, wijst PWN er op dat [verweerder] geen werkzaamheden meer verricht. Het ligt daarom in de rede dat de periode van de opzegtermijn wordt aangemerkt als uitkering wegens de beëindiging van het dienstverband als bedoeld in artikel 2.10 WNT. Deze vergoeding dient gemaximeerd te worden tot € 75.000,-.

4.Het verweer en het tegenverzoek

4.1.
[verweerder] verweert zich tegen het verzoek van PWN. Zij verzoekt de rechtbank om bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, dit verzoek af te wijzen. In plaats daarvan verzoekt [verweerder] :
primair:
I. de arbeidsovereenkomst van [verweerder] te ontbinden per 30 april 2021 (althans met
inachtneming van een opzegtermijn van twaalf maanden) met behoud van salaris;
II. PWN te veroordelen tot betaling van een transitievergoeding;
III. PWN te veroordelen tot betaling van een billijke vergoeding van € 176.594,-;
IV. PWN te veroordelen in de proceskosten
subsidiair:
I. het verzoek van PWN af te wijzen;
II. PWN te veroordelen in de proceskosten.
4.2.
[verweerder] voert hiertoe – kort samengevat – het volgende aan.
4.3.
De door PWN aan [verweerder] gemaakte verwijten zijn onterecht om de volgende redenen:
A. [verweerder] heeft zich zowel richting de Provincie als richting de RvC strikt gehouden aan de informatieplichten die zij had op grond van het bepaalde in de statuten en reglementen. Zij heeft de RvC met regelmaat en in detail op de hoogte gesteld van de situatie rond Andijk I en III omtrent de leveringszekerheid. Ook de verslechterde verhouding met de Provincie was bekend bij de RvC. Het is niet juist dat [verweerder] de RvC niet op de hoogte heeft gehouden van de slechte onderlinge verhoudingen binnen de directie. De RvC was ervan op de hoogte dat er een arbeidsconflict bestond met de sectordirecteur Drinkwater [sectordirecteur] (hierna: [sectordirecteur] ). De informatieplicht van [verweerder] jegens de Provincie ziet slechts op de rol van de Provincie als aandeelhouder en niet op een verdergaande rol. De Provincie hoeft dus slechts op hoofdlijnen door [verweerder] te worden geïnformeerd. [verweerder] heeft de Provincie altijd tijdig informatie verschaft over de leveringszekerheid van Andijk I en III. Tot de droogteperiode in 2018 heeft de Provincie nooit meer informatie verlangd. Daarna heeft de Provincie informatieverzoeken gedaan die door [verweerder] zijn beantwoord.
B. De verwijten van PWN missen iedere nuance. PWN schuift de schuld van zowel het mislukken van het vormen van een bestuur als de verslechterde verhouding met de Provincie geheel in de schoenen van [verweerder] , zonder acht te slaan op de omstandigheden van het geval. [verweerder] erkent dat het niet geheel is gelukt een goed functionerende directie te formeren, maar dit was te wijten aan [sectordirecteur] die inmiddels is vertrokken. Het is juist dat de verhouding met de Provincie beter kan, maar die verhouding is door de Provincie zelf moedwillig verslechterd na de eerste klokkenluidersmelding in maart 2019. Overigens heeft [verweerder] meerdere voorstellen gedaan de verhouding met de Provincie te verbeteren, maar die zijn door de gedeputeerde van de Provincie van de hand gewezen.
C. Het onderzoeksrapport van Integis is te eenzijdig opgesteld, omdat verschillende steakholders niet zijn gehoord en circa 60% van de conclusies afkomstig is van [sectordirecteur] waarmee [verweerder] een arbeidsconflict had. Bovendien is geen rekening gehouden met de chaotische situatie die [verweerder] bij indiensttreding aantrof. Verder is gebleken dat verschillende passages verkeerd zijn geciteerd en zijn relevante verklaringen (onder andere die van [verweerder] zelf) weggelaten. Bovendien heeft [verweerder] niet op nette wijze inzage gehad in het rapport.
D. Ook de door de Provincie geuite zorgen over de situatie op de werkvloer en de leveringszekerheid zijn onterecht. [verweerder] heeft niet stelselmatig druk uitgeoefend op haar medewerkers. Er bestond wel een zekere onrust op de werkvloer, maar die was niet louter of voornamelijk aan [verweerder] te wijten. De Provincie heeft door het in behandeling nemen van de klokkenluidersmeldingen de werknemers ruim baan gegeven ‘de vuile was buiten te hangen.’ Wat betreft het kennisniveau in de organisatie wijst [verweerder] er op dat tijdens de reorganisatie 26 managers met een beperkte inhoudelijke kennis zijn vertrokken en dat hiervoor 14 managers met een hoogwaardiger opleidingsniveau in de plaats zijn gekomen. Verder zijn er voldoende maatregelen getroffen ten aanzien van de leveringszekerheid van de drinkwatervoorziening. Andijk I en III kunnen elkaar opvangen en er zijn afspraken met Waternet voor noodvoorziening.
4.4.
Er is door PWN geen redelijke grond voor ontslag aangevoerd. [verweerder] herkent zich niet in het beeld dat er een verstoorde arbeidsrelatie zou bestaan met de RvC. Tot het moment van de oproepingsbrief voor de aandeelhoudersvergadering van 13 februari 2020 had de RvC nooit openlijk commentaar op het handelen van [verweerder] gehad, laat staan op de onderlinge arbeidsverhouding. Pas op het laatste moment heeft de RvC zich op de grillen van de Provincie gericht. [verweerder] erkent dat de relatie met de Provincie wel een deuk heeft opgelopen, maar dat is niet relevant, nu artikel 7:669 lid 3 sub g BW alleen voorziet in een mogelijkheid tot ontbinding bij een verstoorde arbeidsrelatie tussen werkgever en werknemer en niet tussen aandeelhouder en werknemer.
Voor zover er al sprake is van een verstoorde arbeidsrelatie is deze hoofdzakelijk te wijten aan PWN. De Provincie heeft immers de verhoudingen op scherp gezet, waarna de RvC zich achter de Provincie heeft geschaard. Voor zover er een verstoorde arbeidsrelatie is, heeft PWN ook geen enkele poging ondernomen deze te verbeteren. Vanuit de Provincie is het contact zelfs afgehouden toen de relatie verslechterde.
4.5.
Er is ook geen sprake van een redelijke grond voor ontslag zoals bedoeld onder 7:669 lid 3 sub h BW. [verweerder] is door PWN nooit, althans niet eerder dan daags voor de uitnodiging voor de aandeelhoudersvergadering van 13 februari 2020, geconfronteerd met de concrete bezwaren van PWN. Bovendien heeft PWN noch de Provincie concreet aangegeven welke veranderingen nodig zijn. [verweerder] heeft dus nooit een eerlijke kans gehad het verschil van inzicht te herstellen. Het feit dat de arbeidsovereenkomst van [verweerder] inhoudsloos is geworden door haar vennootschapsrechtelijke ontslag mag weliswaar zo zijn, maar vormt op zichzelf geen rechtsgeldige grond voor ontslag. PWN heeft deze ontslaggrond immers eenzijdig geconstrueerd.
4.6.
Evenmin is sprake van een redelijke ontslaggrond als bedoeld in artikel 7:669 lid 3 sub i BW, omdat PWN deze grond niet afzonderlijk heeft toegelicht en ieder van de ontslaggronden afzonderlijk noch in samenhang toereikend zijn om ontbinding te rechtvaardigen. Het verzoek van PWN is dus niet toewijsbaar.
4.7.
Hoewel PWN geen redelijke grond voor ontslag heeft, heeft PWN toch het onderhavige verzoek ingediend. PWN heeft willens en wetens de verhoudingen tussen partijen onder druk gezet en heeft geweigerd [verweerder] alternatieve werkzaamheden aan te bieden. Gelet hierop moet de arbeidsovereenkomst (op verzoek van [verweerder] ) worden ontbonden tegen de datum waarop deze bij regelmatige opzegging zou zijn geëindigd. Daarbij moet worden uitgegaan van de tussen partijen overeengekomen opzegtermijn voor PWN van twaalf maanden.
4.8.
De rechtbank is niet gebonden aan de WNT. Zelfs als de rechtbank wel gebonden zou zijn aan de WNT, dient het loon over de opzegtermijn niet te worden gezien als een uitkering wegens de beëindiging van het dienstverband en wordt deze dus niet begrensd door de WNT.
4.9.
[verweerder] heeft ook recht op een transitievergoeding die moet worden berekend aan de hand van een ontbindingsdatum waarbij de contractuele opzegtermijn van twaalf maanden in acht wordt genomen. Bij beëindiging van de arbeidsovereenkomst per 30 april 2021 bedraagt de transitievergoeding € 27.517,58 voor het geval ontbinding plaatsvindt op de g- of h-grond en € 41.276,37 voor het geval de arbeidsovereenkomst wordt ontbonden op de i-grond.
4.10.
Daarnaast heeft [verweerder] recht op een billijke vergoeding, omdat PWN ernstig verwijtbaar heeft gehandeld. Als gevolg van laakbaar handelen van PWN is een verstoorde arbeidsverhouding ontstaan en PWN heeft een valse of voorgewende reden voor ontslag aangevoerd om daarmee een onwerkbare situatie te creëren. De RvC is doorlopend tevreden geweest met het functioneren van [verweerder] , maar heeft niet ingegrepen toen de Provincie de klokkenluidersmelding zelf ging onderzoeken terwijl dit onderzoek op grond de regeling binnen PWN door de RvC gedaan moest worden. Ook heeft de RvC niet ingegrepen toen de Provincie tijdens ziekte en vakantie van [verweerder] een aandeelhoudersvergadering over haar ontslag had gepland. De RvC heeft de oren naar de Provincie laten hangen en [verweerder] heeft geen kans gekregen de verhouding met de Provincie te verbeteren. Dit terwijl [verweerder] op 12 juli 2021 met pensioen had kunnen gaan. PWN heeft geen moeite gedaan [verweerder] te herplaatsen. Zij had kunnen worden herplaatst bij PWNT. In plaats daarvan heeft PWN haar zonder een geldig ontslagbesluit ook bij PWNT ontslagen. Verder heeft PWN niets gedaan om de negatieve persberichten over het vertrek van [verweerder] in de kiem te smoren, hetgeen de reputatie van [verweerder] heeft geschaad. Ook heeft PWN [verweerder] afgesloten van alle systemen terwijl zij nog in dienst was.
4.11.
Bij de bepaling van de hoogte van de billijke vergoeding moet rekening worden gehouden met het verwijtbaar handelen van PWN en de gevolgen die het ontslag voor [verweerder] heeft. Gezien haar leeftijd is de kans van [verweerder] op het vinden van een vergelijkbare positie verwaarloosbaar. [verweerder] bereikt op 12 juli 2021 de pensioengerechtigde leeftijd. Indien de arbeidsovereenkomst eerder dan per 30 april 2021 zal worden ontbonden, moet [verweerder] mogelijk een jaar financieel overbruggen tot de pensioengerechtigde leeftijd. Haar jaarsalaris bedraagt € 176.594,-. Dit is het bedrag waarop zij als billijke vergoeding aanspraak maakt. Zij ziet wel in dat dit bedrag lager uitvalt indien zij een relatief kortere periode moet overbruggen tot aan de pensioendatum.
4.12.
Voor het geval de rechtbank het primaire verzoek van [verweerder] niet toewijst, verzoekt [verweerder] subsidiair de ontbinding af te wijzen wegens het ontbreken van een redelijke grond.

5.De beoordeling

5.1.
[verweerder] is bij besluit van de aandeelhoudersvergadering van 13 februari 2020 ontslagen als statutair bestuurder van PWN. Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad (HR 15 april 2005, JAR 2005/153 en HR 15 april 2005 JAR 2005/117) volgt dat dit vennootschapsrechtelijk ontslag niet tevens de beëindiging van de arbeidsovereenkomst van [verweerder] tot gevolg heeft, omdat [verweerder] ten tijde van het nemen van dat besluit door de aandeelhoudersvergadering arbeidsongeschikt was. Daarom heeft PWN het onderhavige verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst ingediend. De rechtbank zal allereerst dit verzoek van PWN beoordelen alvorens toe te komen aan de door [verweerder] gedane verzoeken.
5.2.
De rechtbank is van oordeel dat het opzegverbod tijdens ziekte niet aan ontbinding van de arbeidsovereenkomst in de weg staat, omdat niet is gebleken dat het verzoek tot ontbinding verband houdt met de ziekte van [verweerder] en [verweerder] bovendien per 1 april 2020 hersteld is verklaard.
5.3.
Een arbeidsovereenkomst kan alleen worden ontbonden als daar een redelijke grond voor is. In artikel 7:669 lid 3 BW is bepaald wat een redelijke grond is. Ook is voor ontbinding vereist dat herplaatsing van de werknemer binnen een redelijke termijn niet
mogelijk is of niet in de rede ligt (artikel 7:669 lid 1 BW).
5.4.
Naar het oordeel van de rechtbank is er een redelijke grond voor ontbinding van de arbeidsovereenkomst. Daarover wordt het volgende overwogen.
5.5.
Partijen verschillen erover van mening in hoeverre de door de RvC en de Provincie aan [verweerder] gemaakte verwijten terecht zijn. Wat daar ook van zij, de rechtbank constateert in ieder geval dat [verweerder] enerzijds en de Raad van Commissarissen en de Provincie anderzijds een geheel andere visie hebben op de aard en omvang van de door [verweerder] aan de RvC en de Provincie te verstrekken informatie. Dit bemoeilijkt de samenwerking tussen partijen.
5.6.
Het is de rechtbank voldoende gebleken dat de synergie tussen [verweerder] enerzijds en de Provincie als enig aandeelhouder en de RvC anderzijds is komen te ontbreken. Hierover overweegt de rechtbank het volgende.
5.7.
Naar [verweerder] heeft erkend, is de relatie met de Provincie al langere tijd niet goed. Hoewel zowel door PWN als door [verweerder] is aangevoerd dat pogingen zijn ondernomen die relatie te verbeteren, is dat kennelijk niet gelukt. De rechtbank laat in het midden aan wie dat is te wijten. Een goede relatie tussen (de statutair bestuurder van) PWN en de Provincie is onontbeerlijk, mede gelet op de publieke taak van PWN en de Provincie op grond van de Drinkwaterwet.
5.8.
Wat betreft haar relatie met de RvC heeft [verweerder] aangevoerd dat de RvC tot het moment van de oproepingsbrief voor de aandeelhoudersvergadering van 13 februari 2020 nooit openlijk commentaar op haar handelen heeft gehad, laat staan op de onderlinge arbeidsverhouding. De rechtbank kan [verweerder] daarin niet volgen. Naar [commissaris 1] en [commissaris 2] van de RvC ter zitting hebben toegelicht en ook uit de door PWN overgelegde verklaring van RvC-lid [commissaris 3] naar voren komt, heeft [commissaris 1] in de zomer van 2019 met [verweerder] (en met de directieleden) gesproken omdat de RvC erachter was gekomen dat de directie al langere tijd niet goed functioneerde wegens onderlinge spanningen. Naar [commissaris 1] heeft verklaard was hij erg boos omdat hij door [verweerder] niet direct van deze spanningen binnen de directie op de hoogte was gebracht. Vervolgens heeft de RvC hierover nogmaals nadrukkelijk met [verweerder] gesproken tijdens een excursie naar Texel in september 2019, waarbij [verweerder] een laatste kans heeft gekregen. Deze gang van zaken is door [verweerder] ter zitting niet althans onvoldoende betwist. Naar de rechtbank genoegzaam is gebleken is het krediet dat [verweerder] bij de RvC had na de zomer van 2019 steeds verder afgebrokkeld. Ook de Provincie had geen vertrouwen meer in [verweerder] . Dit heeft er uiteindelijk toe heeft geleid dat de RvC tijdens het gesprek op 23 januari 2020 de houdbaarheid van de positie van [verweerder] als statutair bestuurder ter discussie heeft gesteld en dat [verweerder] tijdens de aandeelhoudersvergadering van 13 februari 2020 is ontslagen.
5.9.
Gelet op het vorenstaande is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een dermate verstoorde arbeidsverhouding tussen partijen, dat van PWN niet kan worden gevergd het dienstverband te laten voortduren. Dat deze verstoorde arbeidsrelatie hoofdzakelijk te wijten is aan PWN, zoals [verweerder] heeft aangevoerd, is niet gebleken. [verweerder] heeft nog naar voren gebracht dat PWN geen enkele poging heeft ondernomen de verstoorde arbeidsverhouding te herstellen, bijvoorbeeld door middel van een mediationtraject. Gelet op de bijzondere positie van [verweerder] als statutair bestuurder was voor het inzetten van een dergelijk traject naar het oordeel van de rechtbank echter geen aanleiding. Als de RvC constateert dat de synergie tussen [verweerder] als statutair bestuurder en de rest van de organisatie is komen te ontbreken, is het de verantwoordelijkheid van de RvC om in te grijpen, mede
gelet op de publieke taak die PWN ten aanzien van de drinkwatervoorziening vervult. Er is dan geen plaats meer voor een mediation- of verbetertraject om te trachten het onderling vertrouwen te herwinnen.
5.10.
Ten overvloede overweegt de rechtbank dat, voor zover geen sprake zou zijn van een verstoorde arbeidsverhouding, de arbeidsovereenkomst door het vennootschapsrechtelijke ontslag van [verweerder] door de aandeelhoudersvergadering in ieder geval inhoudsloos is geworden. Dit rechtvaardigt een ontbinding op grond van artikel 7:669 lid 3 sub h BW.
5.11.
De rechtbank is van oordeel dat herplaatsing van [verweerder] binnen een redelijke termijn niet in de rede ligt, gelet op haar positie als statutair bestuurder en het ontbreken van draagvlak voor [verweerder] binnen PWN. Dat herplaatsing bij PWNT mogelijk is, zoals door [verweerder] is aangevoerd, is door PWN betwist, door [verweerder] niet nader onderbouwd en ook uit niets gebleken.
5.12.
De conclusie is dat de rechtbank het verzoek van PWN zal toewijzen en dat de arbeidsovereenkomst zal worden ontbonden.
5.13.
Omdat van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van [verweerder] of van PWN (zie ook hierna onder 5.20.) niet is gebleken, dient het einde van de arbeidsovereenkomst te worden bepaald op het tijdstip waarop de arbeidsovereenkomst bij regelmatige opzegging zou zijn geëindigd, verminderd met de duur van deze procedure (artikel 7:671b lid 9 BW).
5.14.
[verweerder] heeft aangevoerd dat daarbij moet worden uitgegaan van de contractuele opzegtermijn van twaalf maanden. PWN daarentegen heeft betoogd dat de wettelijke opzegtermijn van een maand moet worden gehanteerd, omdat de in de WNT aangegeven maximale beëindigingsvergoeding van € 75.000,- niet mag worden overschreden, ook niet in de vorm van uitbetaling van een overeengekomen opzegtermijn. De rechtbank overweegt hierover het volgende.
5.15.
Op grond van het bepaalde in artikel 2.10 lid 1 WNT mogen partijen geen hogere beëindigingsvergoeding overeenkomen dan € 75.000,-. In artikel 2.10 lid 3 WNT is bepaald dat de bezoldiging over een periode waarin de topfunctionaris vooruitlopend op de beëindiging van het dienstverband geen taken meer vervult, wordt aangemerkt als uitkering wegens beëindiging van het dienstverband. In artikel 10 van de Beleidsregels WNT wordt hierop een uitzondering gemaakt, in die zin dat – kort gezegd – bezoldiging tijdens non-activiteit voorafgaand aan het einde van de dienstverband niet meetelt als uitkering wegens beëindiging van het dienstverband als de werkgever de non-activiteit eenzijdig heeft opgelegd, de topfunctionaris daartegen heeft geprotesteerd en de periode van non-activiteit niet langer duurt dan noodzakelijk. De rechtbank is niet aan de WNT gebonden, hoewel van de WNT wel een zekere reflexwerking uitgaat.
5.16.
Het standpunt van PWN dat in het onderhavige geval de contractuele opzegtermijn van twaalf maanden niet mag worden toegepast, wordt niet gevolgd. In de gegeven omstandigheden is immers sprake van een statutair bestuurder van wie de arbeidsovereenkomst inhoudsloos wordt (en daardoor in beginsel voor ontbinding gereed ligt) zodra zij door de aandeelhoudersvergadering als bestuurder wordt ontslagen, zoals in dit geval ook is gebeurd. Gelet ook op de leeftijd van [verweerder] (65, 60 toen zij aantrad) en de precaire verhouding waarin zij als enig statutair bestuurder tussen de Provincie als enig aandeelhouder en de meerkoppige RvC terecht kwam, kan haar niet worden tegengeworpen dat zij, om haar inkomensbelangen veilig te stellen, bij haar aantreden een opzegtermijn van twaalf maanden heeft bedongen en kan een dergelijk beding thans niet worden aangemerkt als nietig in de zin van de WNT. Teminder nu [verweerder] voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij op meerdere momenten aan PWN heeft laten blijken dat zij zich niet kon verenigen met haar op non-actiefstelling en de verlenging ervan.
5.17.
De rechtbank zal bij het bepalen van de ontbindingsdatum dan ook uitgaan van de contractuele opzegtermijn van twaalf maanden. Verminderd met de duur van de onderhavige procedure resulteert dit in een ontbinding per 1 april 2021.
5.18.
Nu de arbeidsovereenkomst op verzoek van PWN is ontbonden, behoeft het door [verweerder] gedane verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst niet te worden behandeld. Wel dient nog te worden beoordeeld of aan [verweerder] een transitievergoeding en een billijke vergoeding toekomt zoals door haar verzocht.
5.19.
Partijen zijn het er op zichzelf over eens dat [verweerder] recht heeft op een transitievergoeding. Nu de ontbindingsdatum is bepaald op 1 april 2021, bedraagt de transitievergoeding € 25.296,98 bruto. PWN zal worden veroordeeld tot betaling van deze vergoeding aan [verweerder] .
5.20.
De rechtbank ziet geen aanleiding om aan [verweerder] een billijke vergoeding toe te kennen. Een billijke vergoeding kan worden toegekend als de ontbinding van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever (artikel 7:671b lid 9 sub c BW). Dat zal zich alleen voordoen in uitzonderlijke gevallen en als een werkgever de verplichtingen uit de arbeidsovereenkomst in ernstige mate schendt (
Kamerstukken II, 2013-2014, 33 818, nr. 3, pag. 34). Zoals hiervoor onder 5.13. van deze beschikking al is opgemerkt, is in dit geval geen sprake van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van PWN. Naar hiervoor is overwogen heeft PWN op goede gronden om ontbinding van de arbeidsovereenkomst verzocht. Ook overigens is niet gebleken van omstandigheden die toekenning van een billijke vergoeding rechtvaardigen. De omstandigheid dat de Provincie de klokkenluidersmeldingen zelf heeft onderzocht (volgens PWN overigens in samenspraak met de RvC) is daartoe onvoldoende. Ook de omstandigheid dat de aandeelhoudersvergadering waarin [verweerder] als statutair bestuurder is ontslagen heeft plaatsgevonden tijdens de ziekte en vakantie van [verweerder] levert geen ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van PWN op. [verweerder] is toen immers in de gelegenheid gesteld haar verweer schriftelijk kenbaar te maken. Dat zij hiertoe mentaal of fysiek niet in staat was is niet gebleken, teminder daar zij zich bij het voeren van haar verweer heeft laten bijstaan door haar gemachtigde. Van een ongeldig ontslag bij PWNT of herplaatsingsmogelijkheden binnen die organisatie is evenmin gebleken. De te vroege uitschrijving van [verweerder] als statutair bestuurder van PWNT op 3 februari 2020 berustte naar PWN genoegzaam heeft toegelicht op een vergissing. Gelet op het vennootschapsrechtelijke ontslag van [verweerder] als statutair bestuurder van PWN, valt ook te billijken dat PWN [verweerder] heeft afgesloten van de systemen van PWN. Overigens heeft [verweerder] niet weersproken dat op haar verzoek wel toegang is verleend tot haar dossier. Verder heeft [verweerder] in dit verband nog aangevoerd dat PWN heeft nagelaten de negatieve persberichten over haar vertrek in de kiem te smoren. PWN heeft daartegen ingebracht dat zij er voor heeft gekozen geen reactie op deze persberichten te geven, opdat deze berichten snel weer uit de media zou verdwijnen. Dat kan naar het oordeel van de rechtbank evenmin als ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van PWN worden aangemerkt.
5.21.
Nu naar het oordeel van de rechtbank niet is gebleken van (ernstig) verwijtbaar handelen of nalaten van één van partijen, zal de rechtbank voorts bepalen dat partijen ieder de eigen proceskosten betalen.

6.De beslissing

De rechtbank:
6.1.
ontbindt de arbeidsovereenkomst tussen partijen met ingang van 1 april 2021;
6.2.
veroordeelt PWN om aan [verweerder] een transitievergoeding te betalen van € 25.296,98 bruto;
6.3.
bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten betaalt;
6.4.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
6.5.
wijst af hetgeen meer of anders door partijen is verzocht.
Deze beschikking is gegeven door mr. D.P. Ruitinga en in het openbaar uitgesproken op 17 augustus 2020 in aanwezigheid van de griffier.
De griffier De rechtbank