ECLI:NL:RBNHO:2020:6892

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
3 september 2020
Publicatiedatum
2 september 2020
Zaaknummer
8006966 CV EXPL 19-4470
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot incassering van sociale premies door pensioen- en opleidingsfondsen

In deze zaak vorderden de Stichting Pensioenfonds Metaal en Techniek, de Stichting Opleidings- en Ontwikkelingsfonds voor het Technisch Installatiebedrijf en de Stichting Sociaal Fonds Metaal en Techniek (gezamenlijk aangeduid als de fondsen) betaling van verschuldigde sociale premies door de gedaagde, die handelt onder de naam van een bedrijf. De gedaagde had zijn werknemers niet tijdig aangemeld bij de fondsen, wat leidde tot een verplichting tot betaling van premies. De fondsen hadden facturen gestuurd voor de verschuldigde premies, maar de gedaagde had deze onbetaald gelaten, ondanks aanmaningen. De kantonrechter heeft de vordering van de fondsen beoordeeld en vastgesteld dat de gedaagde in verzuim was geraakt door het niet tijdig voldoen aan zijn informatieplicht en betalingsverplichtingen. De kantonrechter heeft de vordering van de fondsen toegewezen, met uitzondering van een deel van de gevorderde buitengerechtelijke kosten, die zijn verminderd op basis van de gewijzigde hoofdsom. De gedaagde werd veroordeeld tot betaling van een totaalbedrag aan de fondsen, vermeerderd met wettelijke rente en proceskosten. De kantonrechter wees de vordering voor het overige af en verklaarde het vonnis uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Bewind
locatie Zaandam
Zaaknr./rolnr.: 8006966 CV EXPL 19-4470
Uitspraakdatum: 3 september 2020
Vonnis van de kantonrechter in de zaak van:
Stichting Pensioenfonds Metaal en Techniek
gevestigd te Den Haag en
Stichting Opleidings- en Ontwikkelingsfonds voor het Technisch Installatiebedrijf
gevestigd te Den Haag en
Stichting Sociaal Fonds Metaal en Techniek
gevestigd te Den Haag
eiseressen
verder te noemen: de fondsen (gezamenlijk) dan wel PMT, OTIB en FMT (afzonderlijk)
gemachtigde: Flanderijn gerechtsdeurwaarders
tegen
[gedaagde], handelend onder de naam [naam bedrijf]
wonende te [woonplaats]
gedaagde
verder te noemen: [gedaagde]
gemachtigde: mr. A. Knol

1.Het procesverloop

1.1.
De fondsen hebben bij dagvaarding van 16 augustus 2019 vorderingen tegen [gedaagde] ingesteld. [gedaagde] heeft schriftelijk geantwoord. Op 17 januari 2020 heeft een zitting plaatsgevonden. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat partijen ter toelichting van hun standpunten naar voren hebben gebracht. Voorafgaand aan de zitting hebben de fondsen bij brief van 10 januari 2020 nog stukken toegezonden. Na de zitting hebben de fondsen op 9 april 2020 een akte genomen en hun eis gewijzigd. Hierna heeft [gedaagde] een antwoordakte genomen, waarop de fondsen bij akte hebben gereageerd. Vervolgens is datum voor vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde] verricht in zijn bedrijf werkzaamheden die vallen onder de Verplichtstellingsbeschikking van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 23 april 2015, zodat voor hem een verplichte deelname aan de fondsen geldt.
2.2.
Op grond van het toepasselijke Uitvoeringsreglement is [gedaagde] gehouden om zijn werknemers bij PMT aan te melden en binnen een maand indiensttredingen en uitdiensttredingen te melden. Op grond van de toepasselijke en algemeen verbindend verklaarde cao’s geldt een vergelijkbare plicht ten aanzien van OTIB en FMT.
2.3.
De fondsen hebben aan [gedaagde] facturen gezonden voor aan hen verschuldigde premies. Deze facturen heeft [gedaagde], ondanks aanmaningen, onbetaald gelaten.

3.De vordering

3.1.
De fondsen vorderen, na wijziging van eis, dat de kantonrechter [gedaagde] veroordeelt tot betaling van € 27.239,98 aan PMT, € 2.339,01 aan OTIB en € 517,08 aan FMT, vermeerderd met de wettelijke rente over de aanvankelijk gevorderde bedragen vanaf 9 april 2019, alsmede de proceskosten.

4.Het verweer

4.1.
[gedaagde] betwist de vordering gedeeltelijk. Hij voert aan – samengevat – dat de door de fondsen opnieuw berekende premies juist en verschuldigd zijn, maar hij maakt bezwaar tegen de hoogte van de gevorderde buitengerechtelijke kosten en boete en bepleit matiging en betaling in termijnen.

5.De beoordeling

5.1.
De aanvankelijke vordering van de fondsen had betrekking op de verschuldigde premies over de periode februari 2018 tot en met 31 maart 2019. Na het verweer van [gedaagde] dat in de factuurperiode een aantal werknemers inmiddels uit dienst was getreden zonder dat daarmee rekening was gehouden, is [gedaagde] in de gelegenheid gesteld om deze uitdiensttredingen alsnog aan te melden en tevens de toen nog onbekende nieuwe werknemers aan te melden. Vervolgens hebben de fondsen voor de eerder genoemde periode een correctiefactuur opgesteld ad -/- € 6.795,17 en hun vorderingen tot dat bedrag verminderd. Verder hebben de fondsen hun vordering verminderd met een door [gedaagde] inmiddels betaald bedrag van € 2.500,-. Tegelijkertijd zijn de vorderingen vermeerderd, omdat de fondsen ook de door [gedaagde] verschuldigde premies tot en met een eerste kwartaal van 2020 hebben gevorderd, alsmede premies voor de nieuw aangemelde werknemers. De verschuldigdheid van de aldus gevorderde premies heeft [gedaagde] niet betwist, zodat deze zullen worden toegewezen.
5.2.
De over die premies door de fondsen berekende boete en buitengerechtelijke kosten zijn wel betwist, althans ter zake is door [gedaagde] een beroep gedaan op matiging. [gedaagde] betoogt dat op deze kosten € 679,50 in mindering moet worden gebracht, omdat de oorspronkelijke facturen van de fondsen met € 6.795,17 zijn verminderd en de in rekening gebrachte buitengerechtelijke kosten/boete 10% daarvan bedraagt. Verder voert [gedaagde] aan dat de fondsen slechts een enkele aanmaning hebben verzonden, zodat de in rekening gebrachte kosten van 10% van de hoofdsom niet redelijk zijn. Daarbij betrekt [gedaagde] dat hij te maken heeft met het wegvallen van opdrachten door de corona-maatregelen en dat zijn bedrijf zich daarom in een lastige positie bevindt.
5.3.
Op basis van de door [gedaagde] zelf genoemde reglementen is [gedaagde] door niet tijdige betaling van de verschuldigde premies door het enkel verloop van de betalingstermijn in verzuim geraakt en zijn de fondsen dan bevoegd om – onder meer – een boete/buitengerechtelijke kosten ad 15% met een bepaald minimum in rekening te brengen. Onder verschuldigde premie wordt daarbij tevens verstaan de premie die niet door het fonds als verschuldigd opgegeven kon worden als gevolg van de niet tijdige aanmelding van deelnemers door de werkgever, zoals in dit geschil ook aan de orde is. [gedaagde] heeft immers niet aan zijn informatieverplichtingen jegens de fondsen voldaan. Dat is de reden geweest dat de fondsen hun eis hebben gewijzigd. Verder is van belang dat de fondsen de in rekening gebrachte kosten al hebben gematigd tot 10% van de hoofdsom. Als uitgangspunt geldt derhalve dat de fondsen terecht genoemde kosten hebben gevorderd. Dat [gedaagde] nu wellicht gevolgen ondervindt van de corona-crisis maakt dat niet anders. Toen [gedaagde] niet aan zijn informatieplicht en betalingsplicht jegens de fondsen voldeed, was van die crisis nog geen sprake. Het voorgaande geldt echter niet voor de buitengerechtelijke boete/kosten voor zover die betrekking hebben op de hoofdsom waarmee de vordering is verminderd. Nu de oorspronkelijk gevorderde hoofdsom achteraf € 6.795,17 te hoog bleek, dienen de in verband daarmee berekende buitengerechtelijke boete/kosten ook te worden verminderd. De gevorderde kosten zullen derhalve met 10% van dit bedrag (€ 679,50) worden verminderd, welk bedrag wordt verdeeld over de fondsen aan de hand van de door de fondsen als productie U overgelegde correctiefactuur. Dat betekent dat van de vordering van PMT € 642,38 wordt afgewezen, van de vordering van OTIB € 30,88 en van de vordering van SFM € 6,24.
5.4.
De fondsen vorderen wettelijke rente vanaf 9 april 2019 over de oorspronkelijk door hen gevorderde bedragen. Deze rente zal als onbetwist worden toegewezen, maar worden berekend over de oorspronkelijk gevorderde bedragen onder aftrek van de onder 5.3, laatste zin, genoemde bedragen.
5.5.
De kantonrechter ziet geen aanleiding om betaling in termijnen toe te staan. [gedaagde] heeft zijn verzoek daartoe niet onderbouwd en de fondsen verzetten zich hiertegen. Daarbij komt dat uit de stellingen van [gedaagde] zelf volgt dat hij een eerder door hem aangeboden betalingsregeling van € 2.500,- per maand na een betaling niet is nagekomen.
5.6.
De proceskosten komen voor rekening van [gedaagde], omdat hij ongelijk krijgt.

6.De beslissing

De kantonrechter:
6.1.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan PMT van € 26.597,60, aan OTIB van € 2.308,13 en aan SFM van € 510,84, te vermeerderen met de wettelijke rente over respectievelijk € 15.081,54, € 1.338,86 en € 267,69 vanaf 9 april 2019 tot aan de dag van de gehele betaling;
6.2.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van de proceskosten, die de kantonrechter aan de kant van de fondsen tot en met vandaag vaststelt op:
dagvaarding € 99,01
griffierecht € 972,00
salaris gemachtigde € 900,00 ;
6.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
6.4.
wijst de vordering voor het overige af.
Dit vonnis is gewezen door M. Flipse en op bovengenoemde datum in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.
De griffier De kantonrechter