5.2De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek heropend om eiseres op de voet van artikel 8:94, eerste lid, van de Awb in de gelegenheid te stellen te voldoen aan de vormvereisten van artikel 8:92, eerste lid aanhef en onder c tot en met e, van de Awb. In de heropeningsbeslissing heeft de rechtbank het volgende overwogen:
“Eiseres zal daartoe haar verzoek nader dienen te onderbouwen en met name aandacht moeten besteden aan de volgende onderwerpen:
- de oorzaak van de door haar geleden schade. Daarbij dient eiseres toe te lichten om welke reden verweerder gehouden is tot vergoeding van schade nu het besluit van verweerder om het tijdelijk dienstverband met eiseres niet voort te zetten in beroep en hoger beroep in stand is gebleven. Dat brengt mee dat dit besluit zowel naar de wijze van totstandkoming als naar de inhoud in overeenstemming is met de wet en de algemene rechtsbeginselen (HR 16 mei 1986, NJ 1986, NJ 1986/723 Heesch/Van de Akker). Uitsluitend handelingen die los van het besluit onrechtmatig zijn, kunnen nog aanleiding geven tot het vergoeden van schade (HR 9 september 2005, AB 2006/286, Kuijpers/Valkenswaard). Eiseres moet laten weten welke handelingen van verweerder die niet onlosmakelijk met het in stand gelaten besluit zijn verbonden, de oorzaak vormen van de door haar geleden schade.
- eiseres dient te onderbouwen welke schade door haar is geleden en daarbij voor zover redelijkerwijs mogelijk een opgave te doen van het bedrag van de schade en een specificatie daarvan.
- eiseres dient het oorzakelijk verband te onderbouwen tussen het handelen van verweerder en de gestelde schade”.
6. Eiseres (hierna verder aangeduid als verzoekster) heeft bij brief van 5 februari 2019 haar verzoek nader onderbouwd. Eiseres blijft erbij dat de schorsing en het ontslag ongerechtvaardigd en ongegrond zijn. Zij heeft – samengevat – betoogd dat, ondanks dat het besluit stand heeft gehouden, verweerder gelet op de bij de indiensttreding gedane toezeggingen/gewekte verwachtingen en de wijze waarop verweerder haar heeft geschorst en ontslagen jegens haar zeer onzorgvuldig heeft gehandeld, dat is te zeggen in strijd met het goed werkgeverschap. Verzoekster heeft gewezen op het aan het gehele cluster [naam] gestuurde emailbericht van 2 december 2014 van de leidinggevende. Verzoekster voelt zich door deze clusterbreed gecommuniceerde berichtgeving over het niet verlengen van de aanstelling en de reden daarvan ernstig beschadigd en in haar eer en goede naam aangetast. Die berichtgeving sluit volgens verzoekster op geen enkele wijze aan op haar ervaring en de wijze waarop zij zich binnen en voor de [werkgever] heeft ingezet en is daarom onrechtmatig en zeer onzorgvuldig. Ook voelt zij zich ernstig beschadigd en vernederd door de wijze waarop zij is bejegend op 2 december 2014. Zij moest direct haar spullen pakken en onder begeleiding, voor het oog van haar collega’s, het pand verlaten. Deze maatregel, waarvoor geen enkele noodzaak bestond, heeft haar psychisch aangeslagen. Daarnaast stelt verzoekster dat zij door verweerder tijdens de procedure tegen het ontslag in toenemende mate onder druk is gezet om ander werk te gaan zoeken. Dit heeft ertoe geleid dat zij ziek en arbeidsongeschikt is geworden en zich nu in een uitzichtloze uitkeringssituatie bevindt. Dat blijkt volgens verzoekster ook uit de verklaring van de huisarts en de rapporten van de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige van het Uwv.
Verzoekster stelt materiële schade te hebben geleden, bestaande uit inkomensschade (te begroten op € 2000,- bruto per maand tot aan haar 68e levensjaar) en pensioenschade (te begroten op € 10.000,- per jaar). Daarnaast stelt zij immateriële schade (te weten psychische, emotionele en reputatieschade) te hebben geleden te begroten op € 50.000,-
Verzoekster heeft verzocht verweerder te veroordelen tot vergoeding van materiële en immateriële schade tot een bedrag van € 250.000,- netto, dan wel een in goede justitie te bepalen bedrag.
7. In reactie hierop heeft verweerder – kort samengevat – aangegeven dat de verzoeken niet voor inwilliging in aanmerking komen omdat er geen sprake is van onrechtmatige besluiten of onrechtmatig handelen. Volgens verweerder zijn de thans door verzoekster aangedragen argumenten/argumenten al betrokken bij de eerdere beoordeling in (hoger) beroep. Verweerder ziet geen draagkrachtige of nieuwe argumenten. Verweerder meent daarnaast dat in de arbeidsrelatie tussen de [werkgever] en verzoekster van werk of werkomstandigheden die – objectief bezien – een buitensporig karakter droegen in ieder geval geen sprake is geweest.
Voorts stelt verweerder dat hem nergens uit blijkt van een causaal verband tussen het beweerdelijk handelen en de gestelde schade en acht hij de geclaimde materiële en immateriële schadebedragen onvoldoende onderbouwd en onduidelijk.
8. Ingevolge artikel 8:88, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is de bestuursrechter bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te ver-oordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van:
a. een onrechtmatig besluit;
b. een andere onrechtmatige handeling ter voorbereiding van een onrechtmatig besluit;
c. het niet tijdig nemen van een besluit;
d. een andere onrechtmatige handeling van een bestuursorgaan waarbij een persoon als bedoeld in artikel 8:2, eerste lid, onder a, zijn nagelaten betrekkingen of zijn rechtverkrijgenden belanghebbende zijn.
Ingevolge artikel 8:89, eerste lid, van de Awb is de bestuursrechter bij uitsluiting bevoegd indien de schade wordt veroorzaakt door een besluit waarover de Centrale Raad van Beroep of de Hoge Raad in enige of hoogste aanleg oordeelt.
Ingevolge artikel 8:90, eerste lid, van de Awb wordt het verzoek schriftelijk ingediend bij de bestuursrechter die bevoegd is kennis te nemen van het beroep tegen het besluit.
Ingevolge het tweede lid vraagt de belanghebbende ten minste acht weken voor het indienen van het in het eerste lid bedoelde verzoekschrift het betrokken bestuursorgaan schriftelijk om vergoeding van de schade, tenzij dit redelijkerwijs niet van hem kan worden gevergd.
Ingevolge artikel 8:2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb - voor zover hier van belang - wordt met een besluit gelijk gesteld een andere handeling van een bestuursorgaan waarbij een ambtenaar als bedoeld in artikel 1 van de Ambtenarenwet als zodanig belanghebbende is.
9. De rechtbank dient allereerst vast te stellen aan welke maatstaf het verzoek tot schadevergoeding dat door verzoekster is ingediend moet worden getoetst. Als gevolg van de uitspraak van de CRvB van 15 december 2016 staat het besluit tot het verlenen van buitengewoon verlof met behoud van bezoldiging en het niet voortzetten van het tijdelijk dienstverband in rechte vast en heeft formele rechtskracht gekregen. Er is dan ook geen sprake van een onrechtmatig besluit en de grondslag kan niet zijn gelegen in artikel 8:88, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb. Nu geen sprake is van een onrechtmatig besluit kan de grondslag van het verzoek om schadevergoeding evenmin zijn gelegen in artikel 8:88, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb. Dit betekent dat voor zover de gestelde schade volgens verzoekster het gevolg is van het besluit tot het verlenen van buitengewoon verlof met behoud van bezoldiging en het niet voortzetten van het tijdelijk dienstverband of een andere – gesteld – onrechtmatige handeling van verweerder ter voorbereiding van dat besluit, het verzoek om schadevergoeding moet worden afgewezen.
10. De grondslag van het ingediende verzoek tot schadevergoeding kan wel worden herleid tot “een andere onrechtmatige handeling” als bedoeld in artikel 8:88, eerste lid, aanhef en onder d, van de Awb. De rechtbank stelt vast dat het verzoek om schadevergoeding concreet betrekking heeft op drie punten waarop verweerder volgens verzoekster ten aanzien van haar onrechtmatig, dat wil zeggen in strijd met de zorgplicht/goed werkgeverschap, heeft gehandeld, te weten de clusterbrede berichtgeving van 2 december 2014, de bejegening op 2 december 2014 en de ziekmakende drukuitoefening op haar tijdens de procedure tegen het ontslag.
11. Het is vaste rechtspraak dat de bestuursrechter bij de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding aansluiting zoekt bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht.
De vragen die daarbij dienen te worden beantwoord zijn:
- is sprake van onrechtmatig overheidshandelen?
- is sprake van toerekenbaarheid?
- is sprake van schade?
- is sprake van causaal verband tussen het overheidshandelen en de schade?
- strekt de geschonden norm ook tot bescherming tegen de schade zoals de benadeelde die heeft geleden?
Het is vervolgens aan diegene die schadevergoeding vraagt om te stellen en, indien voldoende gemotiveerd betwist, te bewijzen dat deze vragen bevestigend moeten worden beantwoord.
12. Verzoekster stelt dat verweerder zijn zorgplicht jegens haar heeft geschonden. De zorgplicht van een werkgever strekt zich mede uit tot het voorkomen van werkomstandigheden die psychisch ziekmakend zijn. Die zorgplicht kan echter niet zo ruim worden opgevat dat van de werkgever wordt verlangd op voorhand bescherming te bieden tegen alle denkbare wrijvingen en (samenwerkings)problemen die zich op de werkvloer kunnen voordoen. De in het werk of de werkomstandigheden gelegen bijzondere factoren die de schade zouden hebben veroorzaakt, moeten worden geobjectiveerd. Wanneer de gestelde schade in sterkere mate van psychische aard is, zal in eerdere mate sprake moeten zijn van factoren die in verhouding tot dat werk of die werkomstandigheden -objectief bezien- een buitensporig karakter dragen.
13. De rechtbank ziet in dat wat verzoekster heeft aangevoerd geen aanleiding om te oordelen dat verweerder zijn zorgplicht jegens verzoekster heeft geschonden. Van enig onrechtmatig handelen door verweerder is de rechtbank niet gebleken. De rechtbank verwijst in dit kader allereerst naar wat de CRvB in haar uitspraak van 15 december 2016 heeft overwogen. Daarin is onder meer overwogen dat noch de abrupte beëindiging van de aanwezigheid op de werkvloer, waarbij haar gevraagd werd haar toegangspas in te leveren, noch de berichtgeving per e-mail door het college aan de medewerkers van het cluster over het niet verlengen van de aanstelling, onnodig diffamerend zijn te achten. De rechtbank ziet geen aanleiding om daarover thans anders te oordelen. Voor de conclusie dat verweerder in het kader van de re-integratie ontoelaatbare druk op verzoekster zou hebben uitgeoefend, bieden de beschikbare stukken geen aanknopingspunten. Ook overigens blijkt uit hetgeen verzoekster heeft aangevoerd niet dat verweerder zich jegens verzoekster niet als een goed werkgever heeft gedragen.
14. Los daarvan heeft verzoekster niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van materiële schade los van het besluit tot het niet verlengen van de aanstelling. De schade die verzoekster claimt is immers het directe gevolg van het niet verlengen van de aanstelling.
15. Ook heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt dat zij immateriële schade lijdt of heeft geleden die voor vergoeding in aanmerking komt. De immateriële schade die verzoekster stelt te hebben geleden bestaat uit psychische schade. Overeenkomstig artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het BW bestaat recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding indien iemand lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. De wetgever heeft daarbij het oog gehad op ernstige inbreuken op de persoonlijke levenssfeer of op andere persoonlijkheidsrechten.
De rechtbank acht het aannemelijk dat verzoekster is gekwetst en emotioneel is geraakt door de gang van zaken, maar dat is op zichzelf beschouwd ontoereikend voor de conclusie dat sprake is van aantasting van de persoon die recht geeft op immateriële schadevergoeding.
16. Er bestaat dan ook geen grond voor toewijzing van het verzoek om schadevergoeding.
17. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding
.