6.3.Oordeel van de rechtbank
Bij de beslissing over de sanctie die aan verdachte moet worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede de persoon van verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. In het bijzonder heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen.
De ernst van de feiten
Verdachte heeft een hennepkwekerij met daarin een groot aantal (983) hennepplanten aanwezig gehad in zijn woning. De kwekerij bestond uit twee kweekruimtes die zo goed verborgen waren in zijn huis dat de rechtbank niet anders kan concluderen dan dat verdachte met grote geraffineerdheid te werk is gegaan. Bovendien kan – onder andere gelet op de systemen waarvan gebruik werd gemaakt in de kweekruimtes – worden geconcludeerd dat de mate van professionaliteit zeer hoog was. De zeer ernstige vervuiling van de kwekerijen en de daarin aangetroffen goederen wijst er verder op dat sprake is geweest van een groot aantal eerdere oogsten.
Ook heeft verdachte zich bijna drie jaar lang schuldig gemaakt aan diefstal van elektriciteit en water ten behoeve van de kwekerij, maar ook ten behoeve van huishoudelijk verbruik. Deze diefstallen zijn hinderlijk omdat zij – naast het verlies aan inkomsten voor de leveranciers – ook gemoeid gaan met een verlies aan tijd door het doen van onderzoek en het opstellen van aangiftes. Verdachte heeft met de bewezenverklaarde diefstallen bovendien laten zien geen respect te hebben voor de eigendommen van anderen en zijn eigen financiële gewin voorop te stellen.
Tot slot heeft verdachte – door de illegale wijze van aftappen van elektriciteit – een gevaarlijke situatie (brandgevaar) doen ontstaan. Verdachte heeft daarnaast nagelaten tegenover de specialisten – die de kwekerij kwamen ontmantelen – openheid van zaken te geven met betrekking tot de illegale aansluiting op het elektriciteitsnetwerk door aan te geven dat alle illegale aftakkingen reeds waren gevonden. Hierdoor heeft hij voornoemde specialisten in een levensgevaarlijke situatie gebracht. Bij het doorknippen van een kabel is immers een steekvlam ontstaan en enkel omdat de knipschaar waarmee de kabel werd doorgeknipt voorzien was van rubberen handvatten zijn ernstige gevolgen uitgebleven. Verdachte heeft later ten overstaan van een verbalisant verklaard dat hij hoopte dat een tweede illegale aftakking niet zou worden gevonden. De rechtbank vindt dat bijzonder ernstig en rekent dit verdachte ten zeerste aan.
Het is daarnaast een feit van algemene bekendheid dat illegale teelt van en de handel in hennep andere, ook zeer ernstige, strafbare feiten in de hand werken en overlast veroorzaken in de samenleving. Dat is in deze zaak in het bijzonder evident. Verdachte heeft immers naast de teelt van de hennep nog twee andere strafbare feiten gepleegd die verband hielden met de kwekerij. Daarnaast hebben de buurtbewoners overlast ondervonden en heeft de gehele wijk (ten behoeve van de ontmanteling van de kwekerij) tijdelijk zonder stroom gezeten. De rechtbank rekent verdachte aan dat hij door zijn handelen, ten behoeve van zijn eigen financiële gewin, een bijdrage heeft geleverd aan de drugscriminaliteit.
De persoon van verdachte
Met betrekking tot de persoon van verdachte heeft de rechtbank in het bijzonder gelet op het op naam van de verdachte staand Uittreksel Justitiële Documentatie, gedateerd 1 juli 2020, waaruit blijkt dat verdachte eerder ter zake van vermogensdelicten onherroepelijk is veroordeeld. De rechtbank weegt dit slechts in zeer beperkte mate ten nadele van verdachte mee bij de straftoemeting, omdat de meeste veroordelingen dateren van meer dan 5 jaar geleden.
De op te leggen straf
Bij het bepalen van de straf en de hoogte daarvan, heeft de rechtbank acht geslagen op de oriëntatiepunten van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS). In dit geval heeft de rechtbank echter in aanmerking genomen dat het gaat om een zeer professionele hennepkwekerij die langere tijd in werking is geweest. In het bijzonder weegt de rechtbank mee dat verdachte levensgevaar heeft doen ontstaan voor een medewerker van de ruimploeg, zoals hiervoor reeds omschreven. Derhalve dient een onvoorwaardelijke gevangenisstraf het uitgangspunt te zijn bij de strafoplegging.
In de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan en/of in de persoonlijke omstandigheden van verdachte (zijn fysieke gesteldheid en zijn baan), ziet de rechtbank – anders dan de raadsman – geen aanleiding een andere straf op te leggen dan die in vergelijkbare gevallen wordt opgelegd.
De rechtbank neemt bij de strafoplegging echter wel nadrukkelijk het tijdsverloop sinds het bewezen verklaarde feit in ogenschouw. De rechtbank overweegt daaromtrent dat het aan verdachte toegekende recht op berechting binnen een redelijke termijn begint op het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens hem een handeling is verricht waaraan hij in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem door het Openbaar Ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. De Hoge Raad heeft als uitgangspunt geformuleerd dat de behandeling van de zaak ter terechtzitting in eerste aanleg dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is begonnen en zich geen bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan die afwijking van dit uitgangspunt rechtvaardigen. De Hoge Raad heeft daarbij als uitgangspunt genomen dat overschrijding van de redelijke termijn niet tot de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie dient te leiden, maar dat de overschrijding in beginsel gecompenseerd dient te worden door vermindering van de straf.
De rechtbank overweegt dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM een aanvang heeft genomen op 29 maart 2018, de datum waarop door de rechter-commissaris, op vordering van het Openbaar Ministerie, een machtiging om ten laste van verdachte conservatoir beslag te doen leggen op alle aan hem – voor beslag vatbare – toebehorende voorwerpen is afgegeven. Aangezien het vonnis wordt gewezen op 11 augustus 2020, heeft de zaak in eerste aanleg twee jaar en ruim 4 maanden (en daarmee onwenselijk lang) geduurd. De rechtbank is van oordeel dat dit moet leiden tot compensatie in de hoogte van de straf, in die zin dat de rechtbank de helft van de onvoorwaardelijke gevangenisstraf die zij normaal gesproken zou hebben opgelegd, in voorwaardelijke vorm aan verdachte zal opleggen.
Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat een vrijheidsbenemende straf van 6 maanden moet worden opgelegd. De rechtbank zal echter bepalen dat een gedeelte daarvan, namelijk 3 maanden, vooralsnog niet ten uitvoer zal worden gelegd en zal daaraan een proeftijd verbinden van twee jaren, opdat verdachte ervan wordt weerhouden zich voor het einde van die proeftijd schuldig te maken aan een strafbaar feit.