ECLI:NL:RBNHO:2020:6272

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
27 mei 2020
Publicatiedatum
14 augustus 2020
Zaaknummer
7996430 \ CV EXPL 19-6363
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van parkbijdrage en kosten van afvalverwerking en kabeltelevisie door exploitant van bungalowpark

In deze zaak heeft Lecc Exploitatie De Horn B.V. (hierna: Lecc) een vordering ingesteld tegen [gedaagde] voor betaling van achterstallige parkbijdragen en kosten voor afvalverwerking en kabeltelevisie. De vordering is ingesteld op 19 augustus 2019, waarna [gedaagde] schriftelijk heeft geantwoord en een tegenvordering heeft ingediend. De kantonrechter heeft op 27 mei 2020 uitspraak gedaan. Lecc stelt dat [gedaagde] in gebreke is gebleven met de betaling van de verschuldigde bedragen, die voortvloeien uit een beheerovereenkomst en een kettingbeding in de akten van levering. [gedaagde] betwist de vordering en stelt dat zij de beheerovereenkomst heeft ontbonden en dat de door Lecc gevorderde bedragen onterecht zijn. De kantonrechter oordeelt dat de beheerovereenkomst rechtsgeldig is en dat [gedaagde] aan haar betalingsverplichtingen moet voldoen. De kantonrechter wijst de vordering van Lecc toe en veroordeelt [gedaagde] tot betaling van een bedrag van € 6.996,23, vermeerderd met wettelijke rente. De tegenvordering van [gedaagde] wordt afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Handel, Kanton en Bewind
locatie Alkmaar
Zaaknr./rolnr.: 7996430 \ CV EXPL 19-6363 WD
Uitspraakdatum: 27 mei 2020
Vonnis van de kantonrechter in de zaak van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Lecc Exploitatie De Horn B.V.
gevestigd te Tuitjenhorn
eiseres
verder te noemen: Lecc
gemachtigde: K.W.A. van der Meer
tegen
[gedaagde]
wonende te [woonplaats]
gedaagde
verder te noemen: [gedaagde]
gemachtigde: mr. M.W.P. Buers Bakker

1.Het procesverloop

1.1.
Lecc heeft bij dagvaarding van 19 augustus 2019 een vordering tegen [gedaagde] ingesteld. [gedaagde] heeft schriftelijk geantwoord en daarbij een tegenvordering ingediend.
1.2.
Lecc heeft hierop schriftelijk gereageerd, waarna [gedaagde] een schriftelijke reactie heeft gegeven. Lecc heeft vervolgens nog schriftelijk gereageerd in de zaak van de tegenvordering.

2.De feiten

2.1.
Bungalowpark De Horn (hierna: het park) is een park met circa 250 houten huisjes en circa 90 stenen huisjes, met parkeerplaatsen. Verder heeft het park diverse algemene delen.
2.2.
Op enig moment is het park door de voormalig eigenaars verkocht en geleverd aan De Horn B.V. In 2003 heeft De Horn B.V. de algemene delen van het park verkocht en geleverd aan de Vereniging van Eigenaren Bungalowpark De Horn (verder: VvE De Horn). Daarnaast ging De Horn B.V. over tot verkoop en levering van huisjes met ondergrond en parkeerplaatsen aan particulieren.
2.3.
Op 27 januari 2012 heeft VvE De Horn de algemene delen van het park geleverd aan Lecc Vastgoed B.V., die deze vervolgens heeft geleverd aan Lecc. Sindsdien exploiteert Lecc de algemene delen van het park.
2.4.
[gedaagde] is sinds 8 september 2003 eigenaar van een bungalow met nummer [bungalownummer] op het park. Aanvankelijk had Lecc de bungalow samen met haar toenmalige echtgenoot in eigendom. Bij akte van verdeling van 30 juli 2008 heeft [gedaagde] het volledig eigendom van de bungalow verkregen. Bij deze akte van verdeling heeft [gedaagde] tevens in eigendom verkregen een zich op het park bevindende parkeerplaats.
2.5.
Zowel de akte van levering van 8 september 2003 als de akte van verdeling van 30 juli 2008 bevat een (gelijkluidend) (ketting)beding dat onder meer bepaalt dat de verkrijger van de bungalow bevoegd is gebruik te maken van de voor gemeenschappelijk gebruik bestemde voorzieningen van het park, alsmede dat hiervoor een bijdrage dient te worden bepaald. Ten aanzien van de parkeerplaats bevat de akte van verdeling ook een dergelijk (ketting)beding.
2.6.
Op 16 juli 2013 zijn Lecc als beheerder en [gedaagde] als eigenaar een overeenkomst onder de naam “Beheerovereenkomst Bungalowpark “De Horn”” aangegaan (verder: de beheerovereenkomst). Artikel 1 van deze overeenkomst bevat een omschrijving van de (onderhouds)werkzaamheden die Lecc zal verrichten en de service die Lecc zal verlenen, één en ander onder de noemer “Parkbeheer”.
Artikel 2 van deze overeenkomst luidt, voor zover van belang, als volgt:
“1. Met betrekking tot de in artikel 1 bedoelde werkzaamheden is Eigenaar per perceel aan Beheerder een jaarlijkse vergoeding verschuldigd. Deze vergoeding bedraagt voor het kalenderjaar 2012: € 1.200,-- (zegge: twaalfhonderd euro), exclusief omzetbelasting.(…)4. De hiervoor onder art 2 lid 1 gemelde vergoeding wordt jaarlijks op 1 januari, voor het eerst op een januari tweeduizend dertien, herzien op basis van de wijziging van het prijsindexcijfer volgens de consumentenprijsindex (CPI) reeks alle huishoudens (2006= 100), gepubliceerd door het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS).”
2.7.
Op 22 september 2017 heeft [gedaagde] aan Lecc een brief gestuurd. Deze brief luidt, voor zover van belang, als volgt:
“Betreft: Per direct opzegging contract getekend 16- juli- 2013(…)Hierbij deel ik U mede dat per direct met terugwerkende kracht de “beheersovereenkomst” is ontbonden.
2.8.
Lecc heeft [gedaagde] herhaaldelijk aangemaand in verband met de volgens Lecc ontstane achterstanden in de betaling van de door [gedaagde] verschuldigde parkbijdrage en in de bijdrage in de kosten van afvalverwerking en kabeltelevisie.
2.9.
[gedaagde] heeft aan deze aanmaningen niet (geheel) voldaan.

3.De vordering

3.1.
Lecc vordert, na haar eis bij conclusie van repliek in conventie te hebben gewijzigd, dat de kantonrechter bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad [gedaagde] veroordeelt tot betaling van:
primaireen bedrag van € 8.047,27, te vermeerderen net de wettelijke rente over een bedrag van
€ 7.128,61 vanaf 22 januari 2020 tot aan de dag der algehele voldoening, alsmede te vermeerderen met de kosten van dit geding en de nakosten,
subsidiaireen bedrag van € 8.692,98, te vermeerderen net de wettelijke rente over een bedrag van
€ 7.648,42 vanaf 22 januari 2020 tot aan de dag der algehele voldoening, alsmede te vermeerderen met de kosten van dit geding en de nakosten.
3.2.
Lecc voert ter onderbouwing van de primaire vordering het volgende aan. Op grond van de in artikel 2 van de beheerovereenkomst neergelegde regeling komt aan Lecc vergoeding toe voor de door haar uitgevoerde beheerwerkzaamheden op het park. Deze vergoeding is voor het jaar 2012 bepaald op € 1.200,00 per jaar exclusief btw en dient jaarlijks te worden geïndexeerd op de in de beheerovereenkomst bepaalde wijze. Daarnaast is [gedaagde] gehouden om aan Lecc te betalen een vergoeding voor afvalverwerking en voor verstrekking van kabeltelevisie. Desondanks weigert [gedaagde] aan de betalingsverplichting te voldoen. Rekening houdend met de door [gedaagde] tot aan 22 januari 2020 verrichte betalingen en de door [gedaagde] vanwege de wanbetaling verschuldigde buitengerechtelijke kosten en wettelijke rente bedraagt het totaal verschuldigde € 8.047,27 (zie alinea 65 van de conclusie van repliek in conventie, conclusie van antwoord in reconventie).
3.3.
Lecc voert ter onderbouwing van haar subsidiaire vordering als volgt aan. Voor zover Lecc geen beroep toekomt op de beheerovereenkomst, is [gedaagde] aan Lecc een parkbijdrage verschuldigd op grond van een in voornoemde aktes van 8 december 2003 en 30 juli 2008 voorkomend kettingbeding. Het op grond van voornoemd kettingbeding in totaal verschuldigd bedrag aan parkbijdrage bedraagt over de periode 2012 tot en met 2019 in totaal een bedrag van € 11.627,28 (zie alinea 8 van de conclusie van repliek in conventie tevens conclusie van antwoord in reconventie). Rekening houdend met de door [gedaagde] tot aan 22 januari 2020 verrichte betalingen en de door [gedaagde] vanwege de wanbetaling verschuldigde buitengerechtelijke kosten en wettelijke rente bedraagt het totaal verschuldigde € 8.692,98 (zie alinea 65 van de conclusie van repliek in conventie tevens conclusie van antwoord in reconventie).

4.Het verweer en de tegenvordering

4.1.
[gedaagde] voert verweer op, kort gezegd, de navolgende gronden.
is niet gebonden aan de beheerovereenkomst. Zij heeft zich voor de ondertekening niet verdiept in de inhoud daarvan. Daarbij komt dat zij deze overeenkomst met ingang van 22 september 2017 heeft opgezegd c.q. ontbonden.
De op [gedaagde] krachtens het kettingbeding rustende bijdrageplicht voor de gemeenschappelijke parkvoorzieningen bedraagt € 450,00 exclusief btw en indexering per jaar. Voor zover Lecc ter onderbouwing van haar subsidiaire vordering uitgaat van een hogere jaarlijks te betalen bijdrage, berust dat op een verkeerde lezing van het kettingbeding.
Thans betaalt [gedaagde] op jaarbasis een bedrag van € 660,00 jaar, waarmee zij ruimschoots aan haar betalingsverplichting voldoet.
Lecc miskent in haar begroting van de gepretendeerde vorderingen dat [gedaagde] in totaal een bedrag van € 5.471,75 in mindering heeft betaald.
Nog afgezien van het voorgaande is [gedaagde] geen vergoeding van buitengerechtelijke kosten ontvangen, nu zij de 14 dagen brief die Lecc stelt te hebben verzonden, nooit heeft ontvangen.
4.2.
[gedaagde] vordert bij wijze van tegenvordering dat de kantonrechter bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
(i)
primairverklaart voor recht dat [gedaagde] de beheerovereenkomst heeft ontbonden;
subsidiairdeze overeenkomst ontbindt;
meer subsidiairdeze overeenkomst wijzigt in die zin dat [gedaagde] wordt ontslagen van haar verplichting om de in die overeenkomst bepaalde beheervergoeding te voldoen;
uiterst subsidiairde beheersvergoeding vermindert naar € 450,00 per jaar exclusief btw te vermeerderen met een indexeringspercentage, dan wel deze vergoeding vermindert naar een door de kantonrechter te bepalen bedrag;
(ii) Lecc veroordeelt tot betaling van een bedrag van € 2.666,00;
(iii) Lecc veroordeelt in de kosten van dit geding.
4.3.
Ter onderbouwing van de vordering onder (i) beroept [gedaagde] zich op dezelfde gronden als dat zij doet als verweer tegen de vordering van Lecc. Met betrekking tot de vordering onder (ii) voert [gedaagde] , kort gezegd, als volgt aan. [gedaagde] heeft recht op doorbetaling van de door Lecc dan wel Lecc Vastgoed B.V: ontvangen teruggave van energiebelasting.
4.4.
Lecc betwist de tegenvordering.

5.De beoordeling

de vordering
5.1.
Lecc grondt haar primaire vordering op de beheerovereenkomst. [gedaagde] acht zich om twee redenen niet gebonden aan de beheerovereenkomst. Ten eerste stelt zij dat zij zich bij de ondertekening niet bewust is geweest van de inhoud daarvan; ten tweede beroept zij zich op de brief d.d. 22 september 2017 waarmee zij, naar eigen zeggen, de beheerovereenkomst heeft opgezegd c.q. heeft ontbonden.
5.2.
Naar het oordeel van de kantonrechter is door de ondertekening van [gedaagde] op 16 juli 2013 een rechtsgeldige overeenkomst tot stand gekomen tussen partijen. Met deze beheerovereenkomst hebben partijen een regeling getroffen die afwijkt van de regeling in het kettingbeding dat is opgenomen in de akte van levering van 8 september 2003 en de akte van verdeling van 30 juli 2008.
5.3.
In deze beheerovereenkomst staat, kort gezegd, omschreven wat het beheer inhoudt dat Lecc op het bungalowpark zal uitvoeren en welke betalingsverplichting daar voor [gedaagde] tegenover staat. De kantonrechter gaat voorbij aan de stelling van [gedaagde] dat zij de overeenkomst heeft ondertekend zonder van de inhoud daarvan kennis te hebben kunnen nemen. Gesteld noch gebleken is dat [gedaagde] voorafgaande aan de procedure zich op enig moment op dat standpunt heeft gesteld. Dit ondanks het feit dat Lecc [gedaagde] in de afgelopen jaren meerdere malen tot betaling van de beheervergoeding en daarmee tot nakoming van de beheerovereenkomst heeft aangesproken en [gedaagde] herhaaldelijk schriftelijk heeft gereageerd op de door c.q. namens Lecc aan haar verzonden correspondentie (zie productie 1 bij conclusie van antwoord in conventie tevens conclusie van eis in reconventie). Een beroep op het ontbreken van wilsovereenstemming bij het aangaan van de beheerovereenkomst heeft [gedaagde] in de door haar verzonden brieven niet gedaan. Ook in de brief van 22 september 2017 (productie 7 bij voornoemde conclusie) heeft [gedaagde] een dergelijk standpunt niet ingenomen.
5.4.
Het stond partijen vrij om op 16 juli 2013 onderling een van het kettingbeding afwijkende regeling te treffen. In tegenstelling tot wat [gedaagde] in alinea 50 van de conclusie van antwoord in conventie tevens conclusie van eis in reconventie stelt, brengt het enkele feit dat Lecc geen onroerend goed zou bezitten, niet mee dat zij zich jegens [gedaagde] niet tegen betaling zou kunnen verbinden tot het beheren van (de algemene gedeeltes van) het park.
5.5.
Nu van de totstandkoming van een beheerovereenkomst moet worden uitgegaan, dient te worden bezien in hoeverre de brief van 22 september 2017 van [gedaagde] ertoe heeft geleid dat de beheerovereenkomst is beëindigd. [gedaagde] stelt met een beroep op de “Wet van Dam” dat de overeenkomst met onmiddellijke ingang is beëindigd. Lecc is van mening dat de beheerovereenkomst nog steeds voortduurt.
5.6.
De kantonrechter overweegt als volgt. Het beroep van [gedaagde] op de “Wet van Dam” wordt om twee afzonderlijke redenen gepasseerd.
Ten eerste heeft [gedaagde] het beroep te laat gedaan. [gedaagde] heeft dit verweer pas bij conclusie van dupliek in conventie gevoerd. Hierdoor heeft Lecc niet meer op dit verweer in conventie mogen reageren.
Ten tweede heeft [gedaagde] niet aan haar stelplicht voldaan. De “Wet van Dam” betreft een wet strekkende tot, voor zover van belang, wijziging met ingang van 1 december 2011 van de artikelen 6:236 lid 1 onder j en artikel 237 lid 1 onder k en l van het Burgerlijk Wetboek (BW). De betreffende artikelleden bepalen de voorwaarden waaronder bedingen in algemene voorwaarden, aangegaan met consumenten, welke bedingen zien op opzegtermijnen van overeenkomsten, als nietig c.q. vernietigbaar moeten worden beschouwd. Voor een geslaagd beroep op één van deze artikelleden, is ten eerste vereist dat [gedaagde] stelt dat sprake is van een beding opgenomen in algemene voorwaarden. [gedaagde] heeft niet aan deze stelplicht voldaan.
5.7.
Voor het overige wordt met betrekking tot de door [gedaagde] voorgestane beëindiging als volgt overwogen. De beheerovereenkomst moet worden beschouwd als een voor onbepaalde tijd aangegane duurovereenkomst en bevat geen regeling over de voorwaarden waaronder deze al dan niet kan worden opgezegd.
5.8.
Uitgangspunt is dat het antwoord op de vraag of en, zo ja, onder welke voorwaarden een duurovereenkomst die voor onbepaalde tijd is aangegaan, opzegbaar is, wordt bepaald door de inhoud daarvan en door de van toepassing zijnde wettelijke bepalingen.
Indien, zoals in onderhavig geval, wet en overeenkomst niet voorzien in een regeling van de opzegging, geldt dat de overeenkomst in beginsel opzegbaar is. Op grond van artikel 6:248 lid 1 BW kunnen de eisen van redelijkheid en billijkheid in verband met de aard en inhoud van de overeenkomst en de omstandigheden van het geval meebrengen dat opzegging slechts mogelijk is, indien daarvoor een voldoende zwaarwegende grond bestaat. Die eisen kunnen voorts in verband met de aard en inhoud van de overeenkomst en de omstandigheden van het geval meebrengen dat een bepaalde opzegtermijn in acht moet worden genomen of dat de opzegging gepaard moet gaan met het aanbod tot betaling van een (schade)vergoeding. Het hiervoor overwogene neemt niet weg dat het mogelijk is dat een voor onbepaalde tijd gesloten duurovereenkomst naar de bedoeling van partijen niet-opzegbaar is. De wederpartij van degene die zich op de niet-opzegbaarheid beroept, kan daartegen onder omstandigheden een beroep doen op, kort gezegd, de artikelen 6:248 lid 2 BW en 6:258 BW.
5.9.
Dit alles brengt mee dat de overeenkomst als opzegbaar moet worden beschouwd, tenzij deze overeenkomst naar de bedoeling van partijen niet opzegbaar is. Dit laatste is door Lecc niet aangevoerd. De beheerovereenkomst is daarmee opzegbaar.
5.10.
Derhalve dient te worden bezien in hoeverre opzegging pas plaats kan vinden (i) in geval van een voldoende zwaarwegende grond en/ of (ii) met inachtneming van een opzegtermijn en/of (iii) tegen betaling van een schadevergoeding. De stelplicht rust hierbij op Lecc.
5.11.
Lecc heeft gesteld dat, gelet op het verband tussen de beheerovereenkomst enerzijds en de hoedanigheid van [gedaagde] als eigenaar van een huisje op het bungalowpark anderzijds, opzegging slechts mogelijk is indien daarvoor een voldoende zwaarwegende grond bestaat en dat [gedaagde] zich bij haar opzegging van 22 september 2017 niet van een dergelijke grond heeft bediend. [gedaagde] heeft daartegen slechts ingebracht dat zij een voldoende zwaarwegende grond had bij haar opzegging en dat deze grond is gelegen in de omstandigheid dat “Lecc er een potje van maakte” (zie alinea 24 conclusie van antwoord in conventie tevens conclusie van eis in reconventie).
5.12.
De kantonrechter overweegt als volgt. Lecc heeft zich gemotiveerd op het standpunt gesteld om welke reden zij van mening is dat voor opzegging van de beheerovereenkomst mededeling van een voldoende zwaarwegende grond is vereist. Dit alles is door [gedaagde] niet weersproken. Aldus is komen vast te staan dat opzegging pas kan geschieden wanneer daarvoor een voldoende zwaarwegende grond voorhanden is.
Met Lecc is de kantonrechter van oordeel dat deze zwaarwegende grond niet kan worden gevonden in de enkele niet nader gemotiveerde stelling dat “Lecc er een potje van maakte”.
5.13.
[gedaagde] heeft ter onderbouwing van haar opzegging nog gewezen op het feit dat het kettingbeding al een regeling bevatte over het beheer van het park en de door [gedaagde] daarvoor te betalen bijdrage, maar anders dan [gedaagde] ziet de kantonrechter, zoals reeds overwogen onder 5.4., niet in dat dit enkele feit meebrengt dat partijen hierover onderling geen afwijkende afspraken kunnen maken, zoals zij door middel van de beheerovereenkomst hebben gedaan.
5.14.
Voor zover [gedaagde] zich op het standpunt stelt dat zij op 22 september 2017 de beheerovereenkomst heeft ontbonden vanwege een tekortkoming aan de zijde van Lecc, is dat verweer onvoldoende gemotiveerd. Zo heeft [gedaagde] niet voldoende duidelijk gemaakt welke uit de beheerovereenkomst voortvloeiende verplichtingen Lecc niet deugdelijk is nagekomen. Bovendien heeft [gedaagde] niet uitgelegd op welke gronden zij van mening is dat Lecc in verzuim is komen te verkeren.
5.15.
Al met al bezien is de kantonrechter van oordeel dat ondanks de brief van 22 september 2017 de beheerovereenkomst tussen partijen nog steeds van kracht is en dat [gedaagde] betaling van de daarin overeenkomen vergoeding verschuldigd is.
5.16.
De door Lecc ingestelde vordering kan worden gegrond op de beheerovereenkomst. Dit brengt mee dat alles wat partijen in deze procedure naar voren hebben gebracht over de gebondenheid aan het kettingbeding en over de inhoud van dit beding, onbesproken kan blijven.
5.17.
Een deel van het gevorderde bedrag ziet op de door Lecc bij [gedaagde] in rekening gebrachte vergoeding voor de afvalverwerking en het doorgeven van het signaal voor de kabeltelevisie. [gedaagde] heeft als verweer hiertegen naar voren gebracht dat de beheerovereenkomst weliswaar bepaalt dat betaling van deze kosten niet zijn inbegrepen in de in rekening gebrachte beheersvergoeding, maar dat [gedaagde] de beheerovereenkomst heeft ontbonden en dat in de leveringsakte geen regeling over de kosten voor afvalverwerking en kabeltelevisie is opgenomen. Voorts stelt [gedaagde] dat dit deel van de vordering deels is verjaard.
5.18.
De kantonrechter gaat voorbij aan deze verweren. Uit hetgeen hiervoor is overwogen onder 5.15. volgt dat de beheerovereenkomst tussen partijen nog steeds van kracht is en dat de opzegging c.q. ontbinding van [gedaagde] op 22 september 2017 geen rechtsgevolg heeft gehad. Dit brengt mee dat [gedaagde] bovenop de beheervergoeding nog betaling voor afvalverwerking en kabeltelevisie aan Lecc verschuldigd is. Het verjaringsverweer van [gedaagde] is onvoldoende gemotiveerd, omdat [gedaagde] heeft gesteld dat de vordering tot betaling van deze kosten deels is verjaard, maar zij niet duidelijk heeft gemaakt welk deel van deze vordering is verjaard.
5.19.
Met betrekking tot de hoogte van de hoofdsom wordt als volgt overwogen. Uit de begroting onder alinea 21 bij conclusie van dupliek in reconventie leidt de kantonrechter af dat [gedaagde] tot en met 2018 aan parkbijdrage een bedrag van € 10.578,84 verschuldigd is en aan kosten voor afval en kabeltelevisie tot en met 2018 een bedrag van € 844,58. Deze bedragen worden ook genoemd in de dagvaarding en de conclusie van repliek in conventie tevens conclusie van antwoord in reconventie. De hoogte van deze bedragen is op zichzelf niet in geschil.
Voorts valt uit de begroting onder alinea 21 bij conclusie van dupliek in reconventie af te leiden dat Lecc daarnaast van mening is dat [gedaagde] over het jaar 2019 de bedragen
€ 1.583,29 en € 119,79 aan parkbijdrage en aan kosten voor afval en kabeltelevisie verschuldigd is. Voor zover Lecc hiermee haar vordering heeft willen vermeerderen, laat de kantonrechter deze vermeerdering buiten beschouwing, nu deze in strijd met de goede procesorde is. Hiertoe wordt overwogen dat de factuur waar Lecc zich ter onderbouwing van deze eisvermeerdering op beroept, dateert van 31 december 2018 en dat [gedaagde] in deze factuur wordt verzocht om uiterlijk 28 februari 2019 tot betaling over te gaan (zie productie 26 bij conclusie van dupliek in reconventie). Aldus heeft Lecc voldoende gelegenheid gehad om deze factuur mee te nemen in de begroting van de vordering in de dagvaarding van 19 augustus 2019 en/ of de op de rol van 22 januari 2020 genomen conclusie van repliek in conventie tevens conclusie van antwoord in reconventie. De eisvermeerdering is naar het oordeel van de kantonrechter te laat ingediend en indien deze eisvermeerdering alsnog toegelaten zou worden, zou dat betekenen dat [gedaagde] nog een gelegenheid zou moeten krijgen om zich hierover uit te laten. Hiervoor ziet de kantonrechter geen aanleiding.
5.20.
De verschuldigde hoofdsom kan worden vastgesteld op € 11.423,42 (€ 10.578,84 + € 844,58). Vast staat dat [gedaagde] hierop een bedrag van in totaal € 5.471,75 in mindering heeft betaald. Dit bedrag is door [gedaagde] gesteld en door Lecc erkend in, onder meer, alinea 21 van de conclusie van dupliek in reconventie.
5.21.
De gevorderde vergoeding van de buitengerechtelijke kosten van € 740,45 (zie pagina 3 en 4 van de dagvaarding) ligt voor toewijzing gereed. [gedaagde] heeft weliswaar betwist de 14-dagen brief te ontvangen, maar Lecc heeft onder verwijzing naar productie 21 bij conclusie van repliek in conventie tevens conclusie van antwoord in reconventie gesteld dat [gedaagde] bij brief van 29 september 2017 heeft gereageerd op de door de gemachtigde van Lecc verzonden 14 dagen brief. [gedaagde] heeft dit laatste niet meer weersproken. Aan het verweer van [gedaagde] tegen de buitengerechtelijke kosten wordt hierom voorbijgegaan. De hoogte van deze kosten is niet in geschil.
5.22.
De vordering tot betaling van rente, tot aan 19 augustus 2019 begroot op € 304,11 (zie pagina 3 dagvaarding), is niet weersproken.
5.23.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat [gedaagde] zal worden veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 6.996,23 (€11.423,42 - € 5.471,75 + € 740,45 + € 304,11), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 19 augustus 2019 over een bedrag van
€ 5.951,67 (€ 11.423,42 - € 5.471,75).
5.24.
De proceskosten komen voor rekening van [gedaagde] , omdat zij grotendeels ongelijk krijgt. De gevorderde nakosten zijn toewijsbaar als na te melden.
de tegenvordering
5.25.
De vordering onder (i) ligt voor afwijzing gereed. Uit hetgeen onder 5.14. is overwogen, volgt dat geen aanleiding bestaat om de beheerovereenkomst te ontbinden of als ontbonden te beschouwen. Voorts ziet de kantonrechter geen aanleiding om deze overeenkomst te wijzigen in die zin dat [gedaagde] wordt ontslagen van haar verplichting tot betaling van een beheervergoeding en/ of deze vergoeding te verminderen.
5.26.
Met betrekking tot vordering (ii) wordt als volgt overwogen. [gedaagde] vordert dat Lecc wordt veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 2.666,00 aan teruggave energiebelasting. Zij voert hiertoe, kort gezegd, aan dat Lecc als doorleverancier van energie gehouden is om het door haar ontvangen bedrag aan teruggave energiebelasting door te betalen aan de eigenaren van de huisjes. [gedaagde] begroot het aan haar toekomende deel hiervan op € 2.666,00. Lecc betwist gehouden te zijn tot (door)betaling van dit bedrag.
5.27.
De kantonrechter overweegt als volgt. [gedaagde] heeft ter onderbouwing van haar vordering een door Lecc opgestelde factuur overgelegd, waarbij Lecc aan [gedaagde] een bedrag vanwege levering van energie in rekening heeft gebracht. [gedaagde] heeft de juistheid van deze factuur op zichzelf niet weersproken.
5.28.
Uit deze factuur, overgelegd als productie 8 bij conclusie van antwoord in conventie tevens conclusie van eis in reconventie, valt af te leiden dat Lecc aan de hand van het daadwerkelijke verbruik, vastgesteld door opname van de energiemeterstanden, een bedrag aan [gedaagde] in rekening heeft gebracht. Het in rekening gebrachte bedrag is bepaald door het vastgestelde verbruik van 364 (de kantonrechter neemt aan 364 KWh) te vermenigvuldigen met een stukprijs van € 0,19 (exclusief btw), wat resulteert in een te betalen bedrag van € 69,19 (exclusief btw). Hieruit volgt dat partijen kennelijk een vaste leveringsprijs zijn overeengekomen waarin alle met het verbruik en de levering van energie gemoeide vaste en variabele lasten en voordelen zijn verdisconteerd. Onder die omstandigheden valt zonder nadere onderbouwing niet in te zien op welke gronden Lecc een eventueel door haar te ontvangen bedrag aan teruggave energiebelasting aan [gedaagde] dient door te betalen. Gesteld noch gebleken is dat partijen hierover afspraken hebben gemaakt. De vordering ligt voor afwijzing gereed.
5.29.
De conclusie is dat de kantonrechter de vordering van [gedaagde] zal afwijzen.
5.30.
De proceskosten komen voor rekening van [gedaagde] , omdat zij ongelijk krijgt.

6.De beslissing

De kantonrechter:
de vordering
6.1.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan Lecc van bedrag van € 6.996,23, te vermeerderen met de wettelijke rente over een bedrag van € 5.951,67 vanaf 19 augustus 2019 tot aan de dag van de gehele betaling;
6.2.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van de proceskosten, die de kantonrechter aan de kant van Lecc tot en met vandaag vaststelt op:
dagvaarding € 85,18
griffierecht € 486,00
salaris gemachtigde € 600,00;
6.3.
veroordeelt [gedaagde] in de nakosten, voor zover daadwerkelijk nakosten worden gemaakt, met een maximum van € 120,00;
6.4.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
6.5.
wijst de vordering voor het overige af.
de tegenvordering
6.6.
wijst de vordering af;
6.7.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van de proceskosten, die tot en met vandaag voor Lecc worden vastgesteld op een bedrag van € 420,00 aan salaris van de gemachtigde van Lecc;
6.8.
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.S. Reid en op bovengenoemde datum in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.
De griffier De kantonrechter