Uitspraak
RECHTBANK NOORD-HOLLAND
1.Het procesverloop
2.De feiten
Artikel 2 van deze overeenkomst luidt, voor zover van belang, als volgt:
“1. Met betrekking tot de in artikel 1 bedoelde werkzaamheden is Eigenaar per perceel aan Beheerder een jaarlijkse vergoeding verschuldigd. Deze vergoeding bedraagt voor het kalenderjaar 2012: € 1.200,-- (zegge: twaalfhonderd euro), exclusief omzetbelasting.(…)4. De hiervoor onder art 2 lid 1 gemelde vergoeding wordt jaarlijks op 1 januari, voor het eerst op een januari tweeduizend dertien, herzien op basis van de wijziging van het prijsindexcijfer volgens de consumentenprijsindex (CPI) reeks alle huishoudens (2006= 100), gepubliceerd door het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS).”
“Betreft: Per direct opzegging contract getekend 16- juli- 2013(…)Hierbij deel ik U mede dat per direct met terugwerkende kracht de “beheersovereenkomst” is ontbonden.
3.De vordering
primaireen bedrag van € 8.047,27, te vermeerderen net de wettelijke rente over een bedrag van
€ 7.128,61 vanaf 22 januari 2020 tot aan de dag der algehele voldoening, alsmede te vermeerderen met de kosten van dit geding en de nakosten,
subsidiaireen bedrag van € 8.692,98, te vermeerderen net de wettelijke rente over een bedrag van
€ 7.648,42 vanaf 22 januari 2020 tot aan de dag der algehele voldoening, alsmede te vermeerderen met de kosten van dit geding en de nakosten.
4.Het verweer en de tegenvordering
is niet gebonden aan de beheerovereenkomst. Zij heeft zich voor de ondertekening niet verdiept in de inhoud daarvan. Daarbij komt dat zij deze overeenkomst met ingang van 22 september 2017 heeft opgezegd c.q. ontbonden.
De op [gedaagde] krachtens het kettingbeding rustende bijdrageplicht voor de gemeenschappelijke parkvoorzieningen bedraagt € 450,00 exclusief btw en indexering per jaar. Voor zover Lecc ter onderbouwing van haar subsidiaire vordering uitgaat van een hogere jaarlijks te betalen bijdrage, berust dat op een verkeerde lezing van het kettingbeding.
Thans betaalt [gedaagde] op jaarbasis een bedrag van € 660,00 jaar, waarmee zij ruimschoots aan haar betalingsverplichting voldoet.
Lecc miskent in haar begroting van de gepretendeerde vorderingen dat [gedaagde] in totaal een bedrag van € 5.471,75 in mindering heeft betaald.
Nog afgezien van het voorgaande is [gedaagde] geen vergoeding van buitengerechtelijke kosten ontvangen, nu zij de 14 dagen brief die Lecc stelt te hebben verzonden, nooit heeft ontvangen.
(i)
primairverklaart voor recht dat [gedaagde] de beheerovereenkomst heeft ontbonden;
subsidiairdeze overeenkomst ontbindt;
meer subsidiairdeze overeenkomst wijzigt in die zin dat [gedaagde] wordt ontslagen van haar verplichting om de in die overeenkomst bepaalde beheervergoeding te voldoen;
uiterst subsidiairde beheersvergoeding vermindert naar € 450,00 per jaar exclusief btw te vermeerderen met een indexeringspercentage, dan wel deze vergoeding vermindert naar een door de kantonrechter te bepalen bedrag;
(ii) Lecc veroordeelt tot betaling van een bedrag van € 2.666,00;
(iii) Lecc veroordeelt in de kosten van dit geding.
5.De beoordeling
Ten eerste heeft [gedaagde] het beroep te laat gedaan. [gedaagde] heeft dit verweer pas bij conclusie van dupliek in conventie gevoerd. Hierdoor heeft Lecc niet meer op dit verweer in conventie mogen reageren.
Ten tweede heeft [gedaagde] niet aan haar stelplicht voldaan. De “Wet van Dam” betreft een wet strekkende tot, voor zover van belang, wijziging met ingang van 1 december 2011 van de artikelen 6:236 lid 1 onder j en artikel 237 lid 1 onder k en l van het Burgerlijk Wetboek (BW). De betreffende artikelleden bepalen de voorwaarden waaronder bedingen in algemene voorwaarden, aangegaan met consumenten, welke bedingen zien op opzegtermijnen van overeenkomsten, als nietig c.q. vernietigbaar moeten worden beschouwd. Voor een geslaagd beroep op één van deze artikelleden, is ten eerste vereist dat [gedaagde] stelt dat sprake is van een beding opgenomen in algemene voorwaarden. [gedaagde] heeft niet aan deze stelplicht voldaan.
Met Lecc is de kantonrechter van oordeel dat deze zwaarwegende grond niet kan worden gevonden in de enkele niet nader gemotiveerde stelling dat “Lecc er een potje van maakte”.
Voorts valt uit de begroting onder alinea 21 bij conclusie van dupliek in reconventie af te leiden dat Lecc daarnaast van mening is dat [gedaagde] over het jaar 2019 de bedragen
€ 1.583,29 en € 119,79 aan parkbijdrage en aan kosten voor afval en kabeltelevisie verschuldigd is. Voor zover Lecc hiermee haar vordering heeft willen vermeerderen, laat de kantonrechter deze vermeerdering buiten beschouwing, nu deze in strijd met de goede procesorde is. Hiertoe wordt overwogen dat de factuur waar Lecc zich ter onderbouwing van deze eisvermeerdering op beroept, dateert van 31 december 2018 en dat [gedaagde] in deze factuur wordt verzocht om uiterlijk 28 februari 2019 tot betaling over te gaan (zie productie 26 bij conclusie van dupliek in reconventie). Aldus heeft Lecc voldoende gelegenheid gehad om deze factuur mee te nemen in de begroting van de vordering in de dagvaarding van 19 augustus 2019 en/ of de op de rol van 22 januari 2020 genomen conclusie van repliek in conventie tevens conclusie van antwoord in reconventie. De eisvermeerdering is naar het oordeel van de kantonrechter te laat ingediend en indien deze eisvermeerdering alsnog toegelaten zou worden, zou dat betekenen dat [gedaagde] nog een gelegenheid zou moeten krijgen om zich hierover uit te laten. Hiervoor ziet de kantonrechter geen aanleiding.
€ 5.951,67 (€ 11.423,42 - € 5.471,75).
6.De beslissing
dagvaarding € 85,18
griffierecht € 486,00
salaris gemachtigde € 600,00;