In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 13 juli 2020 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van het medeplegen van het invoeren van 110 kilogram cocaïne in Nederland. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van het primair ten laste gelegde feit, namelijk het opzettelijk invoeren van cocaïne, omdat niet wettig en overtuigend bewezen kon worden dat de verdachte wetenschap had van de aanwezigheid van cocaïne op het schip. De rechtbank oordeelde dat de gedragingen van de verdachte, die vooral bestonden uit het monitoren van het motorschip, niet kwalificeerbaar waren als medeplegen van het invoeren van cocaïne.
Echter, de rechtbank heeft de verdachte wel veroordeeld voor het subsidiair ten laste gelegde feit, dat inhield dat hij bevorderingshandelingen heeft verricht gericht op de verdere verspreiding van de ingevoerde cocaïne. De rechtbank concludeerde dat de verdachte en zijn medeverdachten in Nederland waren om inlichtingen te verschaffen over het schip met cocaïne, en dat zij zich schuldig hebben gemaakt aan het opzettelijk voorbereiden of bevorderen van de invoer van cocaïne. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie jaren, waarbij rekening is gehouden met de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder het is begaan.