In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 13 juli 2020 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van het medeplegen van het invoeren van 110 kg cocaïne in Nederland. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van het primair ten laste gelegde feit, namelijk het opzettelijk invoeren van cocaïne, omdat niet wettig en overtuigend bewezen kon worden dat de verdachte betrokken was bij de invoer. De rechtbank oordeelde dat de gedragingen van de verdachte, die vooral bestonden uit het monitoren van het motorschip waarop de cocaïne was aangetroffen, niet kwalificeerden als medeplegen van het opzettelijk invoeren van cocaïne.
Echter, de rechtbank heeft de verdachte wel veroordeeld voor het subsidiair ten laste gelegde feit, dat inhield dat hij zich schuldig had gemaakt aan bevorderingshandelingen gericht op de verdere verspreiding van de ingevoerde cocaïne. De rechtbank concludeerde dat de verdachte, samen met anderen, in de periode van 3 januari 2020 tot en met 9 januari 2020 handelingen had verricht die gericht waren op het vergemakkelijken van de invoer en verspreiding van cocaïne. Dit omvatte het verschaffen van inlichtingen over de ligplaats van het schip en de beveiliging daarvan.
De rechtbank legde een gevangenisstraf van drie jaren op, waarbij rekening werd gehouden met de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder het was begaan. De rechtbank benadrukte dat het invoeren van harddrugs een ernstig feit is, dat vaak gepaard gaat met andere vormen van zware criminaliteit. De verdachte had geen eerdere veroordelingen in Nederland, wat in zijn voordeel werd meegewogen, maar de rechtbank vond een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf passend gezien de ernst van de zaak.