In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 21 juli 2020 uitspraak gedaan over een naheffingsaanslag parkeerbelasting die aan eiseres, [X], was opgelegd door de heffingsambtenaar van de gemeente [b]. De naheffingsaanslag, opgelegd op 13 maart 2019, betrof een bedrag van € 1,50, met bijkomende kosten van € 62,70. Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, maar de gemeente handhaafde de naheffingsaanslag. Eiseres heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank.
Tijdens de zitting op 4 juni 2020 heeft eiseres verklaard dat zij de parkeerbelasting contant heeft betaald en dat het parkeerticket zichtbaar in de auto was gelegd, maar op de bodem terecht was gekomen. De parkeercontroleur had geen geldig parkeerticket waargenomen, wat de gemeente als bewijs gebruikte voor de naheffingsaanslag. De rechtbank oordeelde dat de gemeente niet voldoende bewijs had geleverd dat eiseres de verschuldigde belasting niet had voldaan. De rechtbank benadrukte dat het ontbreken van een zichtbaar parkeerticket niet automatisch betekent dat er niet betaald was.
De rechtbank heeft geoordeeld dat eiseres met het overgelegde parkeerticket en haar verklaringen in het tegenbewijs is geslaagd. De theoretische mogelijkheid dat het ticket achteraf is verkregen, was onvoldoende om de naheffingsaanslag te handhaven. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde de uitspraak op bezwaar en de naheffingsaanslag, en droeg de gemeente op het door eiseres betaalde griffierecht van € 47 te vergoeden.