Overwegingen
1. De gemachtigde heeft namens eiser op 25 maart 2013 de aangifte ib/pvv voor het jaar 2012 ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 29.631. In de aangifte is een bedrag aan aftrekbare specifieke zorgkosten opgenomen van € 692.
2. Met dagtekening 14 juni 2013 respectievelijk 22 november 2013 heeft verweerder een voorlopige respectievelijk definitieve aanslag opgelegd conform de namens eiser ingediende aangifte.
3. De gemachtigde heeft namens eiser op 24 februari 2014 de aangifte ib/pvv voor het jaar 2013 ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 27.856. In de aangifte is een bedrag aan aftrekbare specifieke zorgkosten opgenomen van € 828.
4. Met dagtekening 7 juni 2014 respectievelijk 11 april 2015 heeft verweerder een voorlopige respectievelijk definitieve aanslag opgelegd conform de namens eiser ingediende aangifte.
5. De gemachtigde heeft namens eiser op 31 maart 2015 de aangifte ib/pvv voor het jaar 2014 ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 29.272. In de aangifte is een bedrag aan aftrekbare specifieke zorgkosten opgenomen van € 1.192.
6. Met dagtekening 26 juni 2015 respectievelijk 9 april 2016 heeft verweerder een voorlopige respectievelijk definitieve aanslag opgelegd conform de namens eiser ingediende aangifte.
7. Met dagtekening 14 maart 2017 heeft verweerder vragenbrieven gestuurd naar eiser over de zorgkosten die vermeld zijn in de aangiften ib/pvv voor de jaren 2012 tot en met 2014.
8. Verweerder heeft bij brief met dagtekening 11 september 2017 eiser in kennis gesteld van het voornemen tot het opleggen van navorderingsaanslagen voor onderhavige jaren.
9. De gemachtigde van eiser heeft daarop gereageerd bij brief van 21 september 2017. Verweerder heeft daarin geen reden gezien om af te zien van het opleggen van onderhavige navorderingsaanslagen.
10. Verweerder heeft met dagtekening 28 oktober 2017 onderhavige navorderingsaanslagen opgelegd, welke hebben geleid tot te betalen bedragen van € 337 (2012), € 395 (2013) en € 574 (2014) (alle inclusief belastingrente).
11. De gemachtigde van eiser heeft bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslagen. In de bezwaarfase heeft de gemachtigde van eiser diverse documenten met betrekking tot de aftrek specifieke zorgkosten overgelegd.
12. Tijdens de bezwaarfase is over en weer gecorrespondeerd en op 28 juni 2018 heeft er een hoorgesprek plaatsgevonden.
13. In de uitspraken op bezwaar heeft verweerder de bezwaren afgewezen.
14. Voor het jaar 2012 heeft verweerder in de uitspraak op bezwaar een bedrag van € 65 aan genees- en heelkundige hulp in aanmerking genomen. In verband met de drempel voor uitgaven specifieke zorgkosten is er geen bedrag aan aftrek specifieke zorgkosten in aanmerking genomen.
15. Voor het jaar 2013 heeft verweerder in de uitspraak op bezwaar een bedrag van € 27 aan genees- en heelkundige hulp in aanmerking genomen. In verband met de drempel voor uitgaven specifieke zorgkosten is er geen bedrag aan aftrek specifieke zorgkosten in aanmerking genomen.
16. Voor het jaar 2014 heeft verweerder in de uitspraak op bezwaar een bedrag van € 232 aan genees- en heelkundige hulp in aanmerking genomen. In verband met de drempel voor uitgaven specifieke zorgkosten is er geen bedrag aan aftrek specifieke zorgkosten in aanmerking genomen.
17. In geschil is of de navorderingsaanslagen terecht en tot het juiste bedrag zijn opgelegd.
18. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat hij vertrouwen mag ontlenen aan het feit dat verweerder de aftrek specifieke zorgkosten in het verleden heeft geaccepteerd. Voorts zijn de navorderingsaanslagen voor de jaren 2012 en 2013 in strijd met het correctiebeleid van verweerder opgelegd. Ter zitting heeft eiser het standpunt ingenomen dat hij berust in de navorderingsaanslag voor het jaar 2014, omdat, gelet op de datum van de definitieve aanslag, er geen sprake is van een ambtelijk verzuim aan de zijde van verweerder. Eiser concludeert voor de jaren 2012 en 2013 tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vernietiging van de navorderingsaanslagen. Voorts heeft eiser verzocht om een proceskostenvergoeding voor de bezwaar- en beroepsfase en een vergoeding van immateriële schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn.
19. Verweerder heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat de navorderingsaanslagen voor de jaren 2012 en 2013 moeten worden vernietigd wegens strijd met het correctiebeleid. De beroepen dienen gegrond te worden verklaard. Het beroep voor het jaar 2014 dient ongegrond te worden verklaard. In verband met het vernietigen van de navorderingsaanslagen voor de jaren 2012 en 2013 dient er een proceskostenvergoeding te worden toegekend en een vergoeding van immateriële schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn. Er is sprake van samenhangende zaken.
20. Voor het overige verwijst de rechtbank naar de gedingstukken.
Beoordeling van het geschil
21. Verweerder heeft ter zitting het standpunt ingenomen dat de navorderingsaanslagen voor de jaren 2012 en 2013 zijn vernietigd in verband met strijd met het correctiebeleid. Dat is op 14 juli 2020 in het systeem verwerkt. Verweerder heeft ter zitting een kopie van de verminderingsbeschikkingen overgelegd aan de gemachtigde van eiser. De rechtbank acht het geloofwaardig dat de navorderingsaanslagen 2012 en 2013 reeds door verweerder zijn vernietigd. Aan een inhoudelijke beoordeling komt de rechtbank dan niet meer toe.
22. De gemachtigde van eiser heeft ter zitting het standpunt ingenomen dat eiser berust in de navorderingsaanslag voor het jaar 2014. De rechtbank zal de navorderingsaanslag 2014 niet inhoudelijk beoordelen.
Vergoeding van immateriële schade
23. De gemachtigde van eiser heeft ter zitting verzocht om toekenning van een vergoeding voor immateriële schade in verband met de schade die eiser heeft geleden en lijdt in de vorm van de spanning en frustratie als gevolg van de overschrijding van de redelijke termijn van twee jaar.
24. Het bezwaarschrift is ontvangen door verweerder op 21 november 2017, de uitspraak op bezwaar is gedaan op 9 januari 2019 en de rechtbank doet uitspraak op 30 juli 2020, zodat in deze zaak de redelijke termijn is overschreden met (afgerond) negen maanden. De overschrijding is voor acht maanden toe te rekenen aan de bezwaarfase en voor één maand aan de beroepsfase. Bijzondere omstandigheden op grond waarvan de redelijke termijn verlengd zou moeten worden zijn niet gesteld noch gebleken. Gelet hierop bedraagt de immateriële schadevergoeding in deze zaak € 1.000 welke voor een bedrag van € 889 door verweerder vergoed dient te worden en voor een bedrag van € 111 door de Staat (Minister van Justitie en Veiligheid) vergoed dient te worden.
25. Gelet op het vorenoverwogene dienen de beroepen met nummers HAA 19/1026 en HAA 19/1027 gegrond te worden verklaard en dient het beroep met nummer HAA 19/1028 ongegrond te worden verklaard.
26. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.572 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 261, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525 en een wegingsfactor 1).
Beslissing
- verklaart het beroep met nummer HAA 19/1028 ongegrond;
- verklaart de beroepen met nummers HAA 19/1026 en HAA 19/1027 gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar en de navorderingsaanslagen in de zaken met nummer HAA 19/1026 en HAA 19/1027;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding aan eiser van de immateriële schade, vastgesteld op een bedrag van € 889;
- veroordeelt de Staat (Minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding aan eiser van de immateriële schade, vastgesteld op een bedrag van € 111;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.572;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 47 aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. van Walderveen, rechter, in aanwezigheid van mr. M.R. Marinus, griffier. De beslissing is gedaan op 30 juli 2020. Als gevolg van de maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.
Afschrift verzonden aan partijen op: