In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Noord-Holland op 29 juli 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een passagier en de luchtvaartmaatschappij Icelandair. De passagier had een vordering ingesteld wegens vertraging van haar vlucht van Amsterdam naar Portland via IJsland op 3 april 2018. De passagier vorderde compensatie op basis van de Europese Verordening (EG) nr. 261/2004, die regels vaststelt voor compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij vertragingen. De passagier stelde dat de vertraging van meer dan drie uur recht gaf op een compensatie van € 600,00, maar Icelandair betwistte deze vordering en voerde aan dat de vertraging het gevolg was van buitengewone omstandigheden, namelijk een storing bij Eurocontrol en het wachten op de-icing van het toestel.
De kantonrechter oordeelde dat de vertraging van de vlucht in beginsel recht gaf op compensatie, tenzij Icelandair kon aantonen dat de vertraging het gevolg was van buitengewone omstandigheden. De rechter concludeerde dat de vertraging door de storing bij Eurocontrol inderdaad als een buitengewone omstandigheid kon worden aangemerkt, terwijl het wachten op de-icing niet als zodanig werd beschouwd. Aangezien de vertraging van de vlucht deels te wijten was aan de buitengewone omstandigheid, werd de totale vertraging verminderd met de tijd die aan deze omstandigheid kon worden toegerekend. Hierdoor resteerde een vertraging van minder dan drie uur, wat betekende dat de vordering van de passagier werd afgewezen.
De kantonrechter heeft de passagier ook veroordeeld tot betaling van de proceskosten, omdat zij ongelijk kreeg in deze procedure. Het vonnis is uitgesproken in aanwezigheid van de griffier en is uitvoerbaar bij voorraad.