Uitspraak
RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Stichting Evean Zorg
1.Het procesverloop
2.De feiten
3.De vordering
Voor het geval gelijktijdig uitspraak wordt gedaan over de voorlopige voorziening en in de hoofdzaak trekt [eiseres] haar vordering tot het treffen van een voorlopige voorziening in.
4.Het verweer
5.De beoordeling
(Goldsteen/Roeland)). In het kader van de vraag wat redelijkerwijs van de werkgever en collega-werknemers verlangd mag worden, oordeelde de Hoge Raad dat het oordeel van de rechtbank dat van een werkgever niet kan worden gevergd dat hij collega’s van een gedeeltelijk arbeidsongeschikte werknemer blijvend zwaarder belast, alleen dan begrijpelijk zou zijn als de rechtbank tevens zou hebben vastgesteld dat de frequentie waarin collega’s te hulp hadden moeten schieten zo hoog zou zijn, dat dit niet gevergd zou kunnen worden (HR 26 september 2001, JAR 2001/238
(Bons/Ranzijn)).
Bons/Ranzijngaat niet op. Weliswaar blijkt daaruit dat van de werkgever, in het kader van de re-integratie van een gedeeltelijk arbeidsongeschikte werknemer, verlangd kan worden dat deze werknemer een beroep kan doen op collega’s voor hulp, maar het ging in die zaak om incidentele gevallen (hoogstens 2-3 keer per week assistentie bij het tillen van zware zakken diervoer), en niet om hulp en bijstand in een frequentie en mate als in dit geval noodzakelijk is. Ook het feit dat [eiseres] van medio 2017 tot half oktober 2019 met hulp van collega’s de functie van Verzorgende C heeft uitgevoerd leidt niet tot een ander oordeel. Van meet af aan en bij herhaling heeft Evean duidelijk gemaakt dat de inzet van collega’s een tijdelijke oplossing was, die geen blijvend en structureel karakter kon hebben.