In deze zaak heeft de rechtbank Noord-Holland op 12 augustus 2020 een vonnis gewezen in een incident betreffende een provisionele vordering tot medewerking aan het verlenen van een recht van hypotheek. Eiseres, [eiser] HOLDING B.V., had een vordering ingesteld tegen [gedaagde 1] B.V. en andere gedaagden, waarbij zij verzocht om een voorlopige voorziening. Eiseres stelde dat zij op 19 juli 2017 haar aandelen in [gedaagde 1] had verkocht aan [gedaagde 3] en [gedaagde 4], met de afspraak dat zij een hypotheekrecht op het motorschip Fleur zouden verlenen als zekerheid voor een lening. Echter, bij de notariële levering op 3 januari 2018 bleek dat de aandelen aan [gedaagde 2] waren overgedragen, en niet aan [gedaagde 3] en [gedaagde 4]. Eiseres had stilzwijgend ingestemd met deze wijziging, maar eiste nu alsnog het hypotheekrecht. De rechtbank oordeelde dat de vordering van eiseres niet toewijsbaar was, omdat zij had gekozen voor een pandrecht in plaats van een hypotheekrecht. De rechtbank concludeerde dat er onvoldoende bewijs was dat de gedaagden verplicht waren om mee te werken aan het vestigen van het hypotheekrecht. De vordering werd afgewezen en eiseres werd veroordeeld in de proceskosten.