Overwegingen
1. Voor het relevante wettelijk kader verwijst de voorzieningenrechter naar de bijlage. Deze bijlage maakt onderdeel uit van deze uitspraak.
2. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt in een (eventueel) bodemgeding niet.
3. Op 20 februari 2020 heeft de politie een zogenaamde bestuurlijke rapportage aan verweerder uitgebracht. Daarin is - kort weergegeven - het volgende vermeld over de woning. Naar aanleiding van een Meld-Misdaad-Anoniemmelding over drugsdealen in een pand aan de [adres 2] heeft de politie op 29 januari 2020 een persoon gevolgd die dat pand verliet. Deze persoon reed met twee andere personen in een auto naar het station Kogerveld-Zaandam. De auto stopte vervolgens bij een Avia-pompstation te Zaandam. Daar stapte [naam] , de zoon van verzoekers, (verder: de zoon) uit. De zoon en twee andere personen (waaronder de persoon uit de woning aan de [adres 2] ) zijn toen aangehouden. De zoon droeg bij zijn aanhouding een rugtas met harddrugs (800 gram/1900 roze pillen MDMA) en een met roze poeder besmeurde donkergrijze spijkerbroek. Dezelfde avond heeft een doorzoeking plaatsgevonden van de twee slaapkamers in de woning die de zoon toen bewoonde. Daarbij zijn de volgende zaken aangetroffen:
- een doosje met 6 pillen en poeder (waarvan 5 pillen MDMA);
- een zakje met 12 groene pillen die tot heden niet positief getest zijn als enige drugs op lijst I bij de Opiumwet;
- een sealbag met ongevouwen enveloppes en 1 gevouwen, lege, enveloppe;
- een armani schoudertasje met daarin een geldbedrag van € 4576,20.
Bij huiszoeking diezelfde avond in het pand aan de [adres 2] en het pand waar de derde verdachte verbleef, heeft de politie ook diverse zaken in beslag genomen.
4. Na ontvangst van de bestuurlijke rapportage heeft verweerder besluitvorming over al dan niet sluiting van de woning in verband met de uitbraak van het coronavirus uitgesteld.
5. Het besluit tot toepassing van bestuursdwang heeft verweerder gebaseerd op artikel 13b, eerste lid aanhef en onder b, van de Opiumwet. Verweerder heeft verwezen naar de bestuurlijke rapportage over de woning en de resultaten van het overkoepelende onderzoek bij de andere aangehouden personen waarbij kogelwerende vesten, een geldtelmachine, drugstesten, lege gripzakjes, een mapje met een administratie van namen, hoeveelheden en bedragen en verschillende telefoons zijn aangetroffen. Verweerder voert aan dat de politie een sterk vermoeden heeft, dat de woning werd gebruikt als opslagplaats voor MDMA. De in de woning aangetroffen zaken - zoals hiervoor opgesomd - beschouwt verweerder als voorwerpen en stoffen waarmee strafbare voorbereidingshandelingen in de zin van artikel 10a, eerste lid aanhef en onder 3 en slotzin, van de Opiumwet kunnen worden gepleegd. Verweerder meent dat de aangetroffen voorwerpen en stoffen duiden op beroeps- of bedrijfsmatige productie van harddrugs in de woning. Zijn Beleidsregel ‘Beleid artikel 13b Opiumwet’ is nog niet van toepassing op woningsluiting in verband met strafbare voorbereidingshandelingen, zodat hij zijn besluit daar niet op kan baseren. Hij hanteert als uitgangspunt dat hij overgaat tot een tijdelijke sluiting van een woning als sprake is van een ernstig geval. Hij meent dat sprake is van een ernstig geval. Er zijn hem, zo stelt hij, geen bijzondere omstandigheden gebleken die nopen tot het afzien van handhavend optreden. Sluiting van het pand voor de duur van drie maanden acht hij aangewezen, waarbij verweerder heeft aangegeven dat het herstel van de openbare orde en het beëindigen en voorkomen van verdere overtreding van de Opiumwet zwaarder weegt dan de belangen van verzoekers om in de woning te kunnen verblijven.
6. Verzoekers hebben aangevoerd dat de zoon niet langer in de woning woont en elders onderdak heeft gevonden. Zij betwisten dat sprake was van een overtreding op basis waarvan tot handhaving kon worden overgegaan. Van (strafbare) voorbereidingshandelingen was en is in de woning geen sprake. Verweerder had verder kunnen volstaan met het geven van een waarschuwing of een last onder dwangsom of een andere minder verstrekkende maatregel. Bovendien was geen sprake van een ‘ernstig geval’ nu er in de woning minder dan 5 gram harddrugs is aangetroffen. Verzoekers wisten niet dat de aangetroffen zaken zich in de woning bevonden. Hen kan geen enkel verwijt worden gemaakt. Sluiting van de woning is onevenredig nu sluiting niet noodzakelijk is ter bescherming van het woon- en leefklimaat bij de woning en het herstel van de openbare orde. Er is geen risico op herhaling, reeds omdat vanuit de woning geen drugs werd en wordt verhandeld. Er is ook in het geheel geen sprake geweest van een ‘loop’ naar de woning. Bovendien is geen sprake van meldingen uit de buurt over fabricage of verkoop van harddrugs en harddrugsoverlast vanuit de woning. Tot slot hebben verzoekers betoogd dat zij geen alternatieve verblijfplaats hebben dan de woning waar zij al tientallen jaren in goede harmonie met hun buren en buurt wonen.
De voorzieningenechter oordeelt als volgt.
7. De beantwoording van de vraag of er eerder, op 29 januari 2020, sprake is geweest van strafbare voorbereidingshandelingen in of vanuit de woning in de zin van artikel 10a, eerste lid aanhef en onder 3 en slotzin, van de Opiumwet kan thans onbesproken blijven. Desgevraagd heeft verweerder ter zitting namelijk geen duidelijkheid kunnen verschaffen welke de overtreding is waarvan thans in de woning nog sprake zou zijn of waarvan hij herhaling wil voorkomen als bedoeld in de wettelijke bepalingen over herstelsancties in de Algemene wet bestuursrecht. Hij heeft derhalve niet duidelijk kunnen maken welke de (dreigende) overtreding is die de basis zou vormen om thans gebruik te maken van zijn bevoegdheid om over te gaan tot toepassing van bestuursdwang ter beëindiging van enige overtreding of voorkoming daarvan door middel van sluiting van de woning van verzoekers op grond van artikel 13b, eerste lid aanhef en onder b, van de Opiumwet. Zonodig zal verweerder die vraag in bezwaar, als hij de handhaving nog wil doorzetten, nader moeten onderzoeken en beantwoorden. De voorlopige voorzieningenprocedure leent zich niet voor de definitieve beantwoording van die vraag.
8. Mede gelet hierop komt de voorzieningenrechter in deze zaak tot de volgende belangenafweging.
9. De feiten die verweerder aanleiding hebben gegeven om over te gaan tot sluiting van de woning hebben eind januari 2020 plaatsgevonden. Inmiddels is een half jaar verstreken. Verweerder heeft niet gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt, dat in die periode in of vanuit de woning sprake is geweest van (voorbereiding van) drugscriminaliteit. Vooralsnog is de voorzieningenrechter, mede gelet op het feit dat verweerder niet heeft kunnen aangeven welke delicten er nog zouden of zullen worden gepleegd, er niet van overtuigd dat gevreesd moet worden voor (herhaling van) het plegen van strafbare voorbereidingshandelingen tot of het plegen van opiumdelicten in of vanuit de woning. De zoon heeft, zo is onbestreden gesteld, na zijn arrestatie begin februari 2020 de woning verlaten en woont nu in [plaats] . Verweerder heeft niet gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt, dat verzoekers zelf betrokken zijn (geweest) bij (voorbereiding van) drugscriminaliteit. Voorts heeft verweerder niet gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt, dat de woning door de zoon thans wordt gebruikt voor het plegen van (voorbereidingshandelingen tot het plegen van) drugscriminaliteit. Voorts is niet gesteld dat de woning nog enige rol van betekenis speelt of zal spelen in het kader van (voorbereiding van) drugscriminaliteit in die zin dat sprake is van een ‘loop’ van en naar de woning in het kader van dergelijke criminaliteit. Evenmin heeft verweerder gesteld, laat staan dat is gebleken, dat sprake is van concrete verstoringen van de openbare orde in of rondom de woning in verband van huidige (voorbereiding van) drugscriminaliteit of vrees voor herhaling daarvan. Tegen de achtergrond van die omstandigheden valt niet in te zien waarom na een half jaar zonder (voorbereiding van) drugscriminaliteit in of vanuit de woning, het thans opleggen van een maatregel van drie maanden sluiting van de woning nog iets toe zou voegen aan voorkoming van (voorbereiding van) drugscriminaliteit aldaar. Als de maatregel bedoeld zou zijn als straf voor de zoon of zijn ouders, zou verweerder bovendien zijn bevoegdheden tot handhaving te buiten gaan. Verweerders heeft ter zitting nog opgemerkt dat hij de woningen gelijk wil behandelen die zijn te herleiden tot de drie verdachten die bij de misdrijven op 29 januari 2020 zijn aangehouden. Ook dat vormt geen relevant doorslaggevend belang voor een andere afweging, omdat een dergelijke wens niet kan afdoen aan de wettelijke voorwaarden voor toepassing van de sluitingsbevoegdheid. Gelet op het bovenstaande, met name het tijdsverloop en de (afwezigheid van) gebeurtenissen sinds 29 januari 2020, valt ook niet in te zien waarom niet met de toepassing van bestuursdwang kan worden gewacht totdat verweerder een besluit op het bezwaar heeft genomen. Het evidente belang van verzoekers om in hun woning te kunnen blijven wonen hangende de behandeling van het bezwaar weegt tegen die achtergrond zwaarder dan het belang van verweerder om over te gaan tot (onmiddellijke) sluiting van de woning. Gelet op het vorenstaande heeft de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen.
10. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoekers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.050,-- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 525,-- en een wegingsfactor 1). De kosten die verzoekers hebben gemaakt voor het bijwonen van de zitting wijst de voorzieningenrechter als proceskostenvergoeding toe tot een bedrag van € 10,80 aan reiskosten en tot een bedrag van € 41,55 aan verletkosten (totaal 3 uur) . Tot slot gelast de voorzieningenrechter verweerder het griffierecht te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H.M. Bruin, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. J. Poggemeier, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 juli 2020.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op: