In deze zaak heeft de passagier een vordering ingesteld tegen Deutsche Lufthansa Aktiengesellschaft wegens de annulering van een vlucht van Frankfurt naar Amsterdam op 21 mei 2019. De passagier had een vervoersovereenkomst met Lufthansa en vorderde compensatie op basis van de Europese Verordening (EG) nr. 261/2004. De vlucht werd geannuleerd nadat de luchtverkeersleiding het oorspronkelijke slot introk en een nieuw slot meer dan drie uur later toekende. De passagier stelde dat Lufthansa gehouden was tot compensatie van € 600,00, maar Lufthansa betwistte deze vordering en voerde aan dat de annulering het gevolg was van buitengewone omstandigheden.
De kantonrechter heeft vastgesteld dat de Nederlandse rechter bevoegd is en dat de annulering van de vlucht inderdaad heeft plaatsgevonden. De rechter oordeelde dat Lufthansa niet kon worden verweten dat zij de vlucht had geannuleerd, aangezien de luchtverkeersleiding een nieuwe slottijd had opgelegd. De kantonrechter concludeerde dat Lufthansa voldoende had aangetoond dat de annulering het gevolg was van buitengewone omstandigheden, zoals bedoeld in de Verordening. Bovendien oordeelde de rechter dat Lufthansa alle redelijke maatregelen had genomen om de vertraging te voorkomen, en dat de passagier zelf had gekozen voor alternatief vervoer per trein.
Uiteindelijk heeft de kantonrechter de vordering van de passagier afgewezen en hem veroordeeld tot betaling van de proceskosten. Dit vonnis is uitgesproken door kantonrechter S.N. Schipper op 8 juli 2020.