6.3Oordeel van de rechtbank
Bij de beslissing over de sanctie die aan verdachte moet worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede de persoon van verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
In het bijzonder heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft ’s avonds laat opzettelijk brand gesticht bij de woning van zijn broer, met wie hij een verstoorde relatie had. Daarbij is hij, in het besef dat de zijn broer en de vriendin van zijn broer waarschijnlijk thuis waren en sliepen, planmatig te werk gegaan. Na een eerder conflict op dezelfde avond, heeft verdachte thuis een fles gepakt, deze met benzine gevuld en is met onder andere de fles benzine naar de woning van zijn broer gefietst. Aldaar heeft hij eerst een baksteen door de ruit van de voordeur gegooid, vervolgens de benzine over de tegels in de voortuin gegoten en tot slot de vloeistof in brand gestoken. Het bij de verdachte bestaande vermoeden dat zijn broer en diens partner in de woning aanwezig waren, heeft hem er niet van weerhouden deze aanzienlijke brand te stichten. Naast het gemeen gevaar voor goederen was ook levensgevaar voor de broer van verdachte en diens partner te duchten. Het handelen van verdachte heeft afbreuk gedaan aan het gevoel van veiligheid in het algemeen en dat van zijn broer en diens partner in het bijzonder, hetgeen blijkt uit de mondelinge toelichting op de vordering van het slachtoffer. Het gaat dan ook om een ernstig feit – met name vanwege de verstrekkende gevolgen die het met zich had kunnen brengen – dat de rechtbank verdachte zeer kwalijk neemt. Verdachte wilde met zijn handelen een punt maken en had daarbij slechts oog voor zijn eigen problematiek.
Daarnaast heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan bedreiging van zijn broer en diens partner met brandstichting door, nadat hij in de voortuin van de woning de brand had aangestoken, hen de woorden toe te voegen dat hij terug zou komen voor de achterkant van de woning. Aldus heeft verdachte zijn broer en diens partner angst aangejaagd.
Met betrekking tot de persoon van de verdachte heeft de rechtbank in het bijzonder gelet op het volgende:
- het op naam van de verdachte staand Uittreksel Justitiële Documentatie, gedateerd 5 juni 2020, waaruit blijkt dat verdachte niet eerder voor enig soortgelijk feit is veroordeeld.
- het reclasseringsadvies, gedateerd 30 juni 2020, opgemaakt door [naam 1], als reclasseringswerker verbonden aan GGZ Fivoor Haarlem. Het reclasseringsadvies houdt onder meer het volgende in:
Geconcludeerd kan worden dat er sprake is van een verstoorde familierelatie, hetgeen een direct verband kent tot het delict. Betrokkene wist zich geen raad met de situatie, is fysiek niet sterk genoeg en bedacht een manier om een tegenreactie te laten horen. Voorafgaande aan het delict was er sprake van emotionele instabiliteit als gevolg van een depressieve stoornis, zo blijkt uit het Pro Justitia rapport. Betrokkene is tot nog toe zelf is staat geweest om zijn leven vorm te geven, met hulp van onder andere de GGZ. Positief is dan ook de behandelmotivatie van betrokkene en zijn wil om de problematiek (onderliggende trauma's, psychische- en verslavingsproblematiek) aan te pakken.
Bij een veroordeling adviseren wij een (deels) voorwaardelijke straf met de onderstaande bijzondere
voorwaarden.
- Meldplicht bij reclassering
- Ambulante behandeling (met mogelijkheid tot kortdurende klinische opname)
- Meewerken aan middelencontrole
- het psychologisch rapport, gedateerd 11 juni 2020, opgemaakt door [naam 2], psycholoog. Het psychologisch rapport houdt onder meer het volgende in:
Bij onderzochte is sprake van een psychische stoornis in de zin van een depressieve stoornis, een stoornis in het gebruik van een anxiolyticum, een stoornis in het gebruik van alcohol, in gedeeltelijke remissie, een stoornis in het gebruik van cocaïne, in gedeeltelijke remissie en een stoornis in het gebruik van cannabis, in gedeeltelijke remissie.
De depressieve stoornis met daarbij een beperkte mogelijkheid tot emotiegerichte coping beïnvloedde in combinatie met de conflictueuze dynamiek rondom vader en broer de gedragskeuzes en gedragingen van onderzochte ten tijde van het ten laste gelegde.
Omdat het depressieve toestandsbeeld zowel in de aanloop naar als tijdens het ten laste gelegde van invloed is geweest op zijn gedachtegangen en zijn
gedragingen, wordt geadviseerd onderzochte de hem ten laste gelegde feiten in verminderde mate toe te rekenen.
Ten einde recidivegevaar te beperken wordt de volgende behandel- en begeleidingsopties geadviseerd in overweging te nemen:-een psychotherapeutische behandeling die zich richt op versterking van het zelfbeeld en vergroting van de coping vaardigheden bij stress wordt van belang geacht.
-voortzetting van de behandeling van de depressieve stoornis door middel van farmacotherapie en psychologische/ambulante begeleiding waarbij aandacht is voor signalering van de depressieve klachten en hoe hier tijdig op in te kunnen grijpen.-EMDR-behandeling-aandacht voor middelengebruik en als dit in de toekomst weer problematisch wordt hier een passende verslavingsbehandeling voor aanbieden.
Met de inhoud van voormelde rapportages kan de rechtbank zich verenigen.
Ten aanzien van het bepalen van de hoogte van de straf overweegt de rechtbank als volgt. In tegenstelling tot zowel het standpunt van de officier van justitie als het standpunt van de raadsvrouw van verdachte komt de rechtbank met betrekking tot het onder 1 primair tenlastegelegde feit ook tot een bewezenverklaring van de strafverzwarende omstandigheid dat er sprake is geweest van levensgevaar. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat de strafeis onvoldoende recht doet aan de aard en de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan. Verder heeft de rechtbank in aanmerking genomen welke straf ten aanzien van dit soort feiten in vergelijkbare gevallen pleegt te worden opgelegd. Tot slot weegt de rechtbank bij het bepalen van de hoogte van de straf mee dat verdachte het laakbare van zijn gedrag niet inziet en daarvoor –ook ter zitting- geen enkele verantwoordelijkheid neemt. In strafmatigende zin neemt de rechtbank daarbij in acht dat dit gebrek aan inzicht blijkens de hiervoor besproken rapporten met zijn persoonlijkheid in verband kan worden gebracht, hetgeen tevens resulteert in een verminderde toerekeningsvatbaarheid.
Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat een vrijheidsbenemende straf van na te noemen duur moet worden opgelegd. De rechtbank zal echter bepalen dat een gedeelte daarvan vooralsnog niet ten uitvoer zal worden gelegd en zal daaraan een proeftijd verbinden van drie jaren, opdat verdachte ervan wordt weerhouden zich voor het einde van die proeftijd schuldig te maken aan een strafbaar feit. Aan het voorwaardelijke deel van de gevangenisstraf zal de rechtbank de voorwaarden koppelen zoals opgenomen in het reclasseringsrapport van 30 juni 2020. Ter zitting heeft verdachte verklaard dat hij hulp nodig heeft en dat hij hiervoor openstaat. Deze straf acht de rechtbank passend en geboden.