ECLI:NL:RBNHO:2020:5691

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
28 juli 2020
Publicatiedatum
28 juli 2020
Zaaknummer
15.089458.20
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewezenverklaring van brandstichting en bedreiging met brandstichting in een familierelatie

Op 28 juli 2020 heeft de Rechtbank Noord-Holland uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van brandstichting en bedreiging. De feiten vonden plaats op 31 maart 2020 te Julianadorp, waar de verdachte opzettelijk brand stichtte bij de woning van zijn broer, met wie hij een verstoorde relatie had. De verdachte gooide een baksteen door de ruit van de voordeur, goot benzine over de tegels in de voortuin en stak deze in brand. Dit leidde tot gemeen gevaar voor de woning en levensgevaar voor de slapende bewoners. De rechtbank oordeelde dat de verdachte zich bewust was van de aanwezigheid van zijn broer en diens partner in de woning en dat zijn handelen ernstige gevolgen had kunnen hebben.

De rechtbank heeft de verdachte schuldig bevonden aan de ten laste gelegde feiten, waarbij de levensgevaarlijke situatie als strafverzwarende omstandigheid werd meegenomen. De officier van justitie had een gevangenisstraf van vijftien maanden geëist, waarvan tien maanden voorwaardelijk. De verdediging pleitte voor een lagere straf, gezien de omstandigheden van de verdachte, waaronder een psychische stoornis. De rechtbank oordeelde dat de strafeis onvoldoende recht deed aan de ernst van de feiten en legde een gevangenisstraf op van achttien maanden, waarvan zes maanden onvoorwaardelijk en de rest voorwaardelijk met bijzondere voorwaarden, waaronder reclassering en behandeling.

De rechtbank verklaarde de benadeelde partij niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding, omdat de gevorderde schade onvoldoende verband hield met de bewezen verklaarde feiten. De uitspraak benadrukt de ernst van brandstichting en de impact op de slachtoffers, evenals de noodzaak van behandeling voor de verdachte.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Team Straf, locatie Alkmaar
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 15/089458-20 (P)
Uitspraakdatum: 28 juli 2020
Tegenspraak
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van 14 juli 2020 in de zaak tegen:
[verdachte 1]
[geboortedatum]
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres Smeet 1, 1551 NG te Westzaan,
gedetineerd in Justitieel Complex Zaanstad.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie
mr. A. Verlinden en van hetgeen verdachte en zijn raadsvrouw, mr. J.M. Neervoort, advocaat te Den Helder, naar voren hebben gebracht.

1.Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
Feit 1
Primair
Hij op of omstreeks 31 maart 2020 te Julianadorp, althans in Nederland, opzettelijk brand heeft gesticht door
- op zeer korte afstand van de voordeur van de woning gelegen aan de [adres];
- na het raam van die voordeur te hebben ingegooid met een steen;
- open vuur in aanraking te brengen met (motor)benzine, althans met een brandbare stof;
ten gevolge waarvan brand is ontstaan, en daarvan gemeen gevaar voor de woning en/of de houten schutting in de voortuin aan de [adres] te Julianadorp, en/of aangrenzende woningen, in elk geval gemeen gevaar voor goederen en/of levensgevaar voor [slachtoffers], in elk geval levensgevaar voor een ander of anderen en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor [slachtoffers], in elk geval gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander of anderen te duchten was;
Subsidiair
hij op of omstreeks 31 maart 2020 te Julianadorp, althans in Nederland, opzettelijk en wederrechtelijk het raam van de voordeur van de woning aan de [adres] en/of de tussendeur van die woning en/of de plavuizen in de hal van die woning, in elk geval enig goed, dat geheel of ten dele aan een ander, te weten aan [slachtoffer 1] toebehoorde, heeft vernield, beschadigd, onbruikbaar gemaakt en/of weggemaakt, door een (bak)steen door het raam van de voordeur van genoemde woning te gooien;
Feit 2
hij op of omstreeks 31 maart 2020 te Julianadorp, althans in Nederland [slachtoffers] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling en/of met brandstichting, door die [slachtoffers], nadat hij aan de voorkant van de woning gelegen aan de [adres] brand had gesticht, dreigend de woorden toe te voegen "ik kom terug om de achterzijde in brand te steken" en/of “”nu is het de voorkant, de achterkant volgt”, althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking.

2.Voorvragen

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in zijn vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

3.Beoordeling van het bewijs

3.1.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van de onder 1 primair en onder 2 ten laste gelegde feiten, met dien verstande dat verdachte ten aanzien van het onder 1 primair ten laste gelegde feit partieel moet worden vrijgesproken van het mede ten laste gelegde veroorzaken van levensgevaar.
3.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw van verdachte heeft bepleit dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het onder 1 primair ten laste gelegde voor zover het betreft het daarin opgenomen veroorzaken van levensgevaar. Zij heeft daartoe aangevoerd dat het enkele feit dat de bewoners thuis waren onvoldoende is om uit te gaan van levensgevaar. In het proces-verbaal sporenonderzoek is vastgesteld dat de brand op ongeveer 60 centimeter van de woning heeft gewoed, dat geen brandbare stof in de hal van de woning is aangetroffen en dat geen sprake is van hitte inwerking op het deurblad en kozijn. Tot slot heeft zij betoogd dat geen sprake was van enige wind en dat verdachte op enkele meters afstand van de woning heeft gewacht en de brand in de gaten heeft gehouden, om te kunnen ingrijpen als het uit de hand zou lopen. Samenvattend stelt de raadsvrouw zich op het standpunt dat door de brandstichting slechts gemeen gevaar voor goederen te duchten was.
Ten aanzien van de bewezenverklaring van het onder 2 ten laste gelegde feit heeft de raadsvrouw zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
3.3
Oordeel van de rechtbank
3.3.1
Redengevende feiten en omstandigheden
De rechtbank komt tot bewezenverklaring van de onder 1 primair en 2 ten laste gelegde feiten op grond van de bewijsmiddelen die in de bijlage bij dit vonnis zijn vervat.
3.3.2
Bewijsmotivering
Met betrekking tot het onder 1 primair ten laste gelegde feit overweegt de rechtbank als volgt.
Levensgevaar
De bewijsmiddelen houden in dat [slachtoffers] ten tijde van de brandstichting lagen te slapen in de woning aan het [adres] te Den Helder. Verder blijkt uit de bewijsmiddelen dat de brand op een afstand van ongeveer 60 centimeter van de voordeur heeft gewoed en dat sprake is geweest van vlammen van aanzienlijke hoogte. Uit het proces-verbaal sporenonderzoek volgt dat, hoewel op het deurblad en het kozijn geen hitte inwerking werd gezien, vlammen door de vernielde voordeur in de hal terecht hadden kunnen komen, waarna een branduitbreiding naar de rest van de woning had kunnen plaatsvinden. Op grond van deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat ten tijde van de brandstichting naar algemene ervaringsregels voorzienbaar was dat de brand zich in de woning zou uitbreiden en dat daarmee tevens levensgevaar te duchten was voor de slapende bewoners.
Gemeen gevaar voor aangrenzende woningen
De woning is een hoekwoning van een rij woningen. Gelet deze ligging is de rechtbank van oordeel dat door de brandstichting gevaar voor aangrenzende woningen te duchten was.
3.4.
Bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de onder 1 primair en onder 2 ten laste feiten heeft begaan, met dien verstande dat:
Feit 1 primair
Hij op 31 maart 2020 te Julianadorp opzettelijk brand heeft gesticht door
- op zeer korte afstand van de voordeur van de woning gelegen aan de [adres];
- na het raam van die voordeur te hebben ingegooid met een steen;
- open vuur in aanraking te brengen met motorbenzine;
ten gevolge waarvan brand is ontstaan en daarvan gemeen gevaar voor de woning en de houten schutting in de voortuin aan de [adres] te Julianadorp, en aangrenzende woningen en levensgevaar voor [slachtoffers] te duchten was.
Feit 2
Hij omstreeks 31 maart 2020 te Julianadorp [slachtoffers] heeft bedreigd met brandstichting, door die [slachtoffers], nadat hij aan de voorkant van de woning gelegen aan de [adres] brand had gesticht, dreigend de woorden toe te voegen "ik kom terug om de achterzijde in brand te steken" of “nu is het de voorkant, de achterkant volgt”, of woorden van gelijke dreigende aard of strekking.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten zijn verbeterd. Blijkens het verhandelde op de terechtzitting is verdachte daardoor niet geschaad in zijn verdediging.
Hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.

4.Kwalificatie en strafbaarheid van de feiten

Het bewezenverklaarde levert op:
Feit 1 primair
Opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar voor een ander te duchten is.
Feit 2
Bedreiging met brandstichting.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden waardoor de wederrechtelijkheid aan het bewezenverklaarde zou ontbreken. Het bewezenverklaarde is derhalve strafbaar.

5.Strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is derhalve strafbaar.

6.Motivering van de sanctie

6.1
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijftien maanden, met aftrek van de tijd die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht, waarvan tien maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. De officier van justitie heeft daarbij gevorderd dat aan het voorwaardelijke deel van de straf de bijzondere voorwaarden worden verbonden zoals geadviseerd door de reclassering in het advies van 30 juni 2020.
6.2
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw van verdachte heeft verzocht in geval van een bewezenverklaring het onvoorwaardelijke deel van de gevangenisstraf gelijk te stellen aan de tijd die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht en daarbij een flink voorwaardelijk deel op te leggen met daaraan verbonden de bijzondere voorwaarden zoals geadviseerd door de reclassering in het advies van 30 juni 2020.
6.3
Oordeel van de rechtbank
Bij de beslissing over de sanctie die aan verdachte moet worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede de persoon van verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
In het bijzonder heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft ’s avonds laat opzettelijk brand gesticht bij de woning van zijn broer, met wie hij een verstoorde relatie had. Daarbij is hij, in het besef dat de zijn broer en de vriendin van zijn broer waarschijnlijk thuis waren en sliepen, planmatig te werk gegaan. Na een eerder conflict op dezelfde avond, heeft verdachte thuis een fles gepakt, deze met benzine gevuld en is met onder andere de fles benzine naar de woning van zijn broer gefietst. Aldaar heeft hij eerst een baksteen door de ruit van de voordeur gegooid, vervolgens de benzine over de tegels in de voortuin gegoten en tot slot de vloeistof in brand gestoken. Het bij de verdachte bestaande vermoeden dat zijn broer en diens partner in de woning aanwezig waren, heeft hem er niet van weerhouden deze aanzienlijke brand te stichten. Naast het gemeen gevaar voor goederen was ook levensgevaar voor de broer van verdachte en diens partner te duchten. Het handelen van verdachte heeft afbreuk gedaan aan het gevoel van veiligheid in het algemeen en dat van zijn broer en diens partner in het bijzonder, hetgeen blijkt uit de mondelinge toelichting op de vordering van het slachtoffer. Het gaat dan ook om een ernstig feit – met name vanwege de verstrekkende gevolgen die het met zich had kunnen brengen – dat de rechtbank verdachte zeer kwalijk neemt. Verdachte wilde met zijn handelen een punt maken en had daarbij slechts oog voor zijn eigen problematiek.
Daarnaast heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan bedreiging van zijn broer en diens partner met brandstichting door, nadat hij in de voortuin van de woning de brand had aangestoken, hen de woorden toe te voegen dat hij terug zou komen voor de achterkant van de woning. Aldus heeft verdachte zijn broer en diens partner angst aangejaagd.
Met betrekking tot de persoon van de verdachte heeft de rechtbank in het bijzonder gelet op het volgende:
- het op naam van de verdachte staand Uittreksel Justitiële Documentatie, gedateerd 5 juni 2020, waaruit blijkt dat verdachte niet eerder voor enig soortgelijk feit is veroordeeld.
- het reclasseringsadvies, gedateerd 30 juni 2020, opgemaakt door [naam 1], als reclasseringswerker verbonden aan GGZ Fivoor Haarlem. Het reclasseringsadvies houdt onder meer het volgende in:
Geconcludeerd kan worden dat er sprake is van een verstoorde familierelatie, hetgeen een direct verband kent tot het delict. Betrokkene wist zich geen raad met de situatie, is fysiek niet sterk genoeg en bedacht een manier om een tegenreactie te laten horen. Voorafgaande aan het delict was er sprake van emotionele instabiliteit als gevolg van een depressieve stoornis, zo blijkt uit het Pro Justitia rapport. Betrokkene is tot nog toe zelf is staat geweest om zijn leven vorm te geven, met hulp van onder andere de GGZ. Positief is dan ook de behandelmotivatie van betrokkene en zijn wil om de problematiek (onderliggende trauma's, psychische- en verslavingsproblematiek) aan te pakken.
Bij een veroordeling adviseren wij een (deels) voorwaardelijke straf met de onderstaande bijzondere
voorwaarden.
- Meldplicht bij reclassering
- Ambulante behandeling (met mogelijkheid tot kortdurende klinische opname)
- Meewerken aan middelencontrole
- het psychologisch rapport, gedateerd 11 juni 2020, opgemaakt door [naam 2], psycholoog. Het psychologisch rapport houdt onder meer het volgende in:
Bij onderzochte is sprake van een psychische stoornis in de zin van een depressieve stoornis, een stoornis in het gebruik van een anxiolyticum, een stoornis in het gebruik van alcohol, in gedeeltelijke remissie, een stoornis in het gebruik van cocaïne, in gedeeltelijke remissie en een stoornis in het gebruik van cannabis, in gedeeltelijke remissie.
De depressieve stoornis met daarbij een beperkte mogelijkheid tot emotiegerichte coping beïnvloedde in combinatie met de conflictueuze dynamiek rondom vader en broer de gedragskeuzes en gedragingen van onderzochte ten tijde van het ten laste gelegde.
Omdat het depressieve toestandsbeeld zowel in de aanloop naar als tijdens het ten laste gelegde van invloed is geweest op zijn gedachtegangen en zijn
gedragingen, wordt geadviseerd onderzochte de hem ten laste gelegde feiten in verminderde mate toe te rekenen.
Ten einde recidivegevaar te beperken wordt de volgende behandel- en begeleidingsopties geadviseerd in overweging te nemen:-een psychotherapeutische behandeling die zich richt op versterking van het zelfbeeld en vergroting van de coping vaardigheden bij stress wordt van belang geacht.
-voortzetting van de behandeling van de depressieve stoornis door middel van farmacotherapie en psychologische/ambulante begeleiding waarbij aandacht is voor signalering van de depressieve klachten en hoe hier tijdig op in te kunnen grijpen.-EMDR-behandeling-aandacht voor middelengebruik en als dit in de toekomst weer problematisch wordt hier een passende verslavingsbehandeling voor aanbieden.
Met de inhoud van voormelde rapportages kan de rechtbank zich verenigen.
Ten aanzien van het bepalen van de hoogte van de straf overweegt de rechtbank als volgt. In tegenstelling tot zowel het standpunt van de officier van justitie als het standpunt van de raadsvrouw van verdachte komt de rechtbank met betrekking tot het onder 1 primair tenlastegelegde feit ook tot een bewezenverklaring van de strafverzwarende omstandigheid dat er sprake is geweest van levensgevaar. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat de strafeis onvoldoende recht doet aan de aard en de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan. Verder heeft de rechtbank in aanmerking genomen welke straf ten aanzien van dit soort feiten in vergelijkbare gevallen pleegt te worden opgelegd. Tot slot weegt de rechtbank bij het bepalen van de hoogte van de straf mee dat verdachte het laakbare van zijn gedrag niet inziet en daarvoor –ook ter zitting- geen enkele verantwoordelijkheid neemt. In strafmatigende zin neemt de rechtbank daarbij in acht dat dit gebrek aan inzicht blijkens de hiervoor besproken rapporten met zijn persoonlijkheid in verband kan worden gebracht, hetgeen tevens resulteert in een verminderde toerekeningsvatbaarheid.
Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat een vrijheidsbenemende straf van na te noemen duur moet worden opgelegd. De rechtbank zal echter bepalen dat een gedeelte daarvan vooralsnog niet ten uitvoer zal worden gelegd en zal daaraan een proeftijd verbinden van drie jaren, opdat verdachte ervan wordt weerhouden zich voor het einde van die proeftijd schuldig te maken aan een strafbaar feit. Aan het voorwaardelijke deel van de gevangenisstraf zal de rechtbank de voorwaarden koppelen zoals opgenomen in het reclasseringsrapport van 30 juni 2020. Ter zitting heeft verdachte verklaard dat hij hulp nodig heeft en dat hij hiervoor openstaat. Deze straf acht de rechtbank passend en geboden.

7.Bijkomende straf

De rechtbank is van oordeel dat de onder verdachte in beslag genomen en niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
STK steen (1132640)
3 STK aansteker (1132646)
1 STK rotje (1132648)
1 FLS fles (1132651)
1 STK handdoek (1132639)
1 STK batterij (1132642)
1 STK dop van witte kunststof fles (1132824)
dienen te worden verbeurd verklaard. Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat het onder 3.4 bewezenverklaarde feit met behulp van die voorwerpen is begaan.

8.Vordering benadeelde partij

De benadeelde partij [slachtoffer 1] heeft een vordering tot schadevergoeding van € 704,97 euro ingediend tegen verdachte wegens materiële schade die hij als gevolg van de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten zou hebben geleden.
De rechtbank is van oordeel dat de gevorderde schade onvoldoende rechtstreeks verband houdt met de bewezen verklaarde feiten en zal de benadeelde partij daarom niet in de vordering ontvangen.
Gelet hierop zal de rechtbank bepalen dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk is in de vordering.
Wat betreft de benadeelde partij [slachtoffer 2] overweegt de rechtbank dat zij, gelet op de ter terechtzitting gegeven toelichting, geen vordering heeft willen indienen.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De volgende wetsartikelen zijn van toepassing:
Artikel 14a, 14b, 14c, 33, 33a, 57, 157 en 285 van het Wetboek van Strafrecht.

10.Beslissing

De rechtbank:
Verklaart bewezen dat verdachte de onder 1 primair en onder 2 ten laste gelegde feiten heeft begaan zoals hiervoor onder 3.4 weergegeven.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt hem daarvan vrij.
Bepaalt dat de bewezen verklaarde feiten de hierboven onder 4. vermelde strafbare feiten opleveren.
Verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van
18 (achttien) maanden.
Beveelt dat van deze gevangenisstraf een gedeelte, groot 6 (zes) maanden
nietten uitvoer zal worden gelegd en stelt daarbij een proeftijd vast van 3 (drie) jaren.
Stelt als algemene voorwaarde dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit.
Stelt als bijzondere voorwaarden dat:
- veroordeelde zich binnen vijf dagen na het einde van zijn detentie meldt bij GGZ Reclassering Fivoor, op het adres Doctorandus. F. Bijlweg 55, 1784 MC te Den Helder, waarna veroordeelde zich blijft melden op afspraken met de reclassering, zo vaak en zolang de reclassering dat nodig vindt;
- veroordeelde zich laat behandelen door GGZ Noord Holland Noord en/of een soortgelijke zorgverlener, te bepalen door de reclassering. De behandeling duurt de gehele proeftijd of zoveel korter als de reclassering nodig vindt. Veroordeelde houdt zich aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorgverlener geeft voor de behandeling. Het innemen van medicijnen kan onderdeel zijn van de behandeling. Bij bijvoorbeeld terugval in middelengebruik, overmatig middelengebruik of ernstige zorgen over het
psychiatrische toestandsbeeld kan de reclassering een indicatiestelling aanvragen voor een kortdurende klinische opname voor crisisbehandeling, detoxificatie, stabilisatie en/of observatie. Als de voor indicatie verantwoordelijke instantie een kortdurende klinische opname indiceert, laat verdachte zich opnemen in een zorginstelling, te bepalen door de justitiële instantie die verantwoordelijk is voor plaatsing. De kortdurende klinische
opname duurt maximaal zeven weken of zoveel korter als de reclassering nodig vindt;
- veroordeelde werkt mee aan controle van het gebruik van drugs om het middelengebruik te beheersen. De reclassering kan urineonderzoek gebruiken voor de controle. De reclassering bepaalt hoe vaak veroordeelde wordt gecontroleerd.
Geeft aan voornoemde reclasseringsinstelling de opdracht als bedoeld in artikel 14c, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.
Voorwaarden daarbij zijn dat de veroordeelde gedurende de proeftijd:
- ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking zal verlenen aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt;
- medewerking zal verlenen aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14c, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclassering zo vaak en zolang als de reclassering dit noodzakelijk acht, daaronder begrepen.
Bepaalt dat de tijd die verdachte vóór de tenuitvoerlegging van dit vonnis in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van het onvoorwaardelijk deel van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Verklaart verbeurd:
STK steen (1132640)
3 STK aansteker (1132646)
1 STK rotje (1132648)
1 FLS fles (1132651)
1 STK handdoek (1132639)
1 STK batterij (1132642)
1 STK dop van witte kunststof fles (1132824)
Verklaart de benadeelde partij [slachtoffer 3] niet-ontvankelijk in de vordering.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. G.C. Koelman, voorzitter,
mr. R.M. Steinhaus en mr. M.S. Lamboo, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffier mr. A.H.A. van Roessel,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 28 juli 2020.
mr. G.C. Koelman en de griffier zijn buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.