ECLI:NL:RBNHO:2020:5673

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
4 juni 2020
Publicatiedatum
27 juli 2020
Zaaknummer
AWB - 20 _ 2617
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag AIO-aanvulling wegens vermogen boven vrij te laten grens

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Holland op 4 juni 2020 uitspraak gedaan over de afwijzing van een aanvraag om een aanvullende inkomensvoorziening ouderen (AIO-aanvulling) door de Sociale Verzekeringsbank (SVB). Eiser, die sinds 20 oktober 2019 een ouderdomspensioen ontvangt, had een aanvraag ingediend voor de AIO-aanvulling, maar deze werd afgewezen omdat zijn vermogen, bestaande uit een woning en een vakantiehuis in Servië, boven de grens van het vrij te laten vermogen uitkwam. Eiser betoogde dat de woning van zijn partner was en niet zijn eigendom, maar de voorzieningenrechter oordeelde dat het vermogen van de partner ook meetelt voor de beoordeling van de AIO-aanvulling. De voorzieningenrechter concludeerde dat eiser niet had aangetoond dat hij geen beschikkingsmacht had over de woning van zijn partner, en dat het totale vermogen van eiser hoger was dan het vrij te laten vermogen. Daarom werd het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. Tevens werd opgemerkt dat een klacht over de late beslissing op een aanvraag om een remigratie-uitkering niet in deze procedure aan de orde was.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: HAA 20/2617 en HAA 20/1539
uitspraak van de voorzieningenrechter van 4 juni 2020 op het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser,

en

de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank (SVB), verweerder

(gemachtigde: mr. S.M.C. Rooijers).

Procesverloop

Bij besluit van 10 december 2019 (het primaire besluit] heeft verweerder de aanvraag van eiser om een aanvullende inkomensvoorziening ouderen (AIO-aanvulling) afgewezen.
Bij besluit van 27 februari 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 mei 2020. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Na afloop van de zitting is de voorzieningenrechter tot de conclusie gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De voorzieningenrechter doet daarom op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep.
2. Eiser ontvangt sinds 20 oktober 2019 een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW). In aanvulling daarop heeft hij een aanvraag ingediend om een AIO-aanvulling. Eiser heeft een geregistreerd partnerschap met [naam] . Zijn partner woont in Servië. De partner van eiser heeft een eigen woning in Servië. Volgens een taxatierapport, opgemaakt op 17 oktober 2019, bedraagt de waarde van de woning € 14.960,-. Eiser heeft een vakantiehuis in Servië. De waarde van dat huis is geschat op € 6.900,-. Verweerder heeft de aanvraag om een AIO-aanvulling afgewezen omdat eiser beschikt over een vermogen, in de vorm van een woning en een vakantiehuis in Servië, dat uitgaat boven de grens van het vrij te laten vermogen.
3. Eiser voert aan dat het huis aan zijn partner toebehoort en naar Servisch recht niet zijn eigendom is. De ouders van zijn partner hebben de woning destijds gebouwd en zijn partner heeft het samen met haar broer geërfd. Zijn partner heeft het recht het huis te gebruiken tijdens haar leven. De woning staat op haar naam omdat zij het gebruikt. Zij heeft niet het recht de woning te verkopen. Na haar overlijden gaat het huis naar de zoon van haar broer.
Zijn vader heeft het vakantiehuis op zijn naam gezet, maar hij kan dat huis niet zomaar verkopen omdat is afgesproken dat die woning doorschuift in de familie.
4. De voorzieningenrechter overweegt dat zowel het vermogen van eiser zelf als dat van zijn partner van invloed is op zijn mogelijke recht op AIO-aanvulling. Het recht op een AIO-aanvulling staat geregeld in artikel 47a van de Participatiewet (Pw). Eiser en zijn in Servië wonende partner worden voor de toepassing van de Pw in Nederland als gehuwden aangemerkt. Dat eisers partner die in het Servië woont zelf geen recht op grond van de Pw heeft doet hieraan niet af. Het recht op AIO-aanvulling voor eiser in Nederland is mede afhankelijk van de omvang van de middelen (middelen zijn inkomen en/of vermogen) waarover zijn huwelijkspartner beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, ongeacht waar die partner woont en waar de vermogensbestanddelen zich bevinden. Ook het vermogen van de partner in het buitenland telt mee. Zijn partner behoort tot het gezin van eiser zodat de waarde van het vermogen van zijn partner tot zijn vermogen moet worden gerekend. De tekst van de betreffende wetsartikelen is duidelijk en laat geen ruimte voor een andere uitleg. De stelling van eiser dat de woning van zijn partner niet zijn eigendom is en daarom niet meetelt slaagt dus niet. Voor de toepassing van de Pw, waaronder de AIO-aanvulling valt, telt het vermogen in die woning mee bij de beoordeling van zijn aanvraag.
5. Uit de stukken blijkt dat de partner van eiser volledig eigenaar is van de woning in Servië. Indien onroerende zaken in een officieel register op naam van een betrokkene staan genoteerd, is - voor de toepassing van de Pw - de vooronderstelling gerechtvaardigd dat deze zaken een bestanddeel vormen van het vermogen waarover die betrokkene daadwerkelijk beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Dat eisers partner desondanks feitelijk niet over die woning kan beschikken, zoals eiser betoogt, blijkt nergens uit. Het is aan eiser als aanvrager om dit aannemelijk te maken. Hierin is eiser het oordeel van de voorzieningenrechter niet geslaagd. De enkele stelling dat zij geen beschikkingsmacht heeft is daarvoor onvoldoende. Bewijsstukken daarvan ontbreken.
6. De waarde van de woning op naam van zijn partner is daarom in de te beoordelen periode terecht aan het vermogen van eiser toegerekend. Dat geldt ook voor het op zijn eigen naam staande vakantiehuis. Het gezamenlijke vermogen wordt afgezet tegen de van toepassing zijnde vermogensgrens (geregeld in artikel 34 lid 3 Participatiewet). Op die manier wordt het recht bepaald.
7. Eiser heeft voorts aangevoerd dat hij schulden heeft en daar bij de vaststelling van zijn vermogen rekening mee dient te worden gehouden. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de door eiser gestelde schulden niet op het vermogen in mindering kunnen worden gebracht omdat zowel het bestaan van de schulden als de terugbetalingsverplichting niet is aangetoond. Eiser begrijpt niet dat met zijn schulden geen rekening wordt gehouden. Hij heeft vanwege financiële problemen geld moeten lenen en hij moet die leningen aflossen als hij daartoe financieel in staat is.
8. Het is vaste rechtspraak dat in het kader van de toepassing van de Pw met schulden rekening wordt gehouden als het feitelijk bestaan van de schulden aannemelijk is gemaakt en tevens komt vast te staan dat aan die schuld een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting is verbonden.
9. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is het bestaan van de door eiser gestelde schulden wel aannemelijk. De gemachtigde van verweerder heeft overigens ter zitting aangegeven het bestaan van de schulden ook wel te willen aannemen. De voorzieningenrechter acht echter onvoldoende aannemelijk dat sprake is van een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting. Anders dan eiser meent, volgt dat niet uit de overgelegde schuldbekentenissen. Daaruit valt af te leiden dat is afgesproken dat eiser zal terugbetalen na beëindiging van zijn contractuele verplichtingen voor de ondersteuning van zijn vader en/of na zijn remigratie. Dat geeft eerder blijk van een vrijblijvend karakter omtrent het terugbetalen van de verkregen geldbedragen dan van een afdwingbare terugbetalingsverplichting. De terugbetaling lijkt afhankelijk van onzekere toekomstige gebeurtenissen.
Verweerder heeft deze schulden daarom terecht niet in aanmerking genomen bij de vermogensvaststelling.
10. Nu het totale vermogen van eiser (€ 21.860,-) hoger ligt dan het voor hem geldende vrij te laten vermogen (€ 12.240,- ) is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder de aanvraag van eiser om een AIO-aanvulling terecht en op goede gronden heeft afgewezen.
11. Het beroep is ongegrond.
12. Omdat het beroep ongegrond is, is er geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
14. Eiser heeft in beroep ook aangevoerd dat verweerder op zijn aanvraag om een remigratie-uitkering veel te laat heeft beslist en dat hij daardoor schade heeft geleden, die hij vergoed wil zien. De voorzieningenrechter wijst erop dat het besluit over de remigratie-uitkering geen onderdeel uitmaakt van de onderhavige procedure en dus hier niet voorligt. Dat geldt ook voor het daarmee samenhangende verzoek om schadevergoeding. Het in deze procedure bestreden besluit ziet alleen op de aanvraag om een AIO-aanvulling.
De gemachtigde van verweerder heeft ter zitting aangegeven dat verweerder dit als klacht heeft aangemerkt en in behandeling genomen.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L. Boonstra, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. H.R.A. Horring, griffier. De uitspraak is gedaan op 4 juni 2020.
Als gevolg van maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan voor zover daarbij is beslist op het beroep binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.