ECLI:NL:RBNHO:2020:5593

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
23 juli 2020
Publicatiedatum
23 juli 2020
Zaaknummer
99/000308-58
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing uitstel voorwaardelijke invrijheidstelling in verband met psychische gesteldheid van veroordeelde

Op 23 juli 2020 heeft de Rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar, uitspraak gedaan in de zaak van een veroordeelde die in België was veroordeeld tot een gevangenisstraf van 38 maanden. De rechtbank heeft de vordering van het Openbaar Ministerie tot uitstel van de voorwaardelijke invrijheidstelling (VI) toegewezen. De zaak is ontstaan na een onherroepelijk vonnis van de Nederlandstalige Rechtbank van eerste aanleg te Brussel op 27 augustus 2018. De veroordeelde is op 17 september 2019 aan de Nederlandse autoriteiten overgedragen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de datum waarop de veroordeelde voorwaardelijk in vrijheid zou moeten worden gesteld, op 2 juli 2020 was. De officier van justitie heeft op 19 juni 2020 een schriftelijke vordering ingediend om de VI met 120 dagen uit te stellen, omdat de psychische gesteldheid van de veroordeelde aanzienlijk was verslechterd en hij niet bereid was de voorwaarden na te leven.

Tijdens de openbare terechtzitting op 9 juli 2020 is de veroordeelde via telehoor-verbinding gehoord. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vordering van het Openbaar Ministerie ontvankelijk was, ondanks dat deze buiten de termijn was ingediend, omdat er nieuwe omstandigheden waren die dit rechtvaardigden. De rechtbank heeft de psychische toestand van de veroordeelde beoordeeld aan de hand van adviezen van de inrichting en de reclassering. De rechtbank concludeerde dat het recidiverisico niet kon worden ingeperkt door het stellen van voorwaarden, gezien de huidige toestand van de veroordeelde. De rechtbank heeft daarom besloten de VI met 120 dagen uit te stellen, om ervoor te zorgen dat de veroordeelde de noodzakelijke behandeling en begeleiding kan krijgen voordat hij voorwaardelijk in vrijheid wordt gesteld.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Team Straf, locatie Alkmaar
Meervoudige strafkamer
Parketnummers: 15/219015-19, 96/073353-17 en 96/076072-17 (VI)
V.I. zaaknummer: 99/000308-58
Uitspraakdatum: 23 juli 2020
Beslissing uitstel voorwaardelijke invrijheidstelling (ex artikelen 6:6:8 en 6:6:9 van het Wetboek van Strafvordering)
Deze beslissing is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van 9 juli 2020 in de zaak tegen:

[veroordeelde] ,

geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
thans gedetineerd in Justitieel Complex Zaanstad, Penitentiair Psychiatrisch Centrum (PPC), te Westzaan,
hierna: veroordeelde.

Ontstaan en loop van de procedure

Veroordeelde is bij onherroepelijk geworden vonnis van de Nederlandstalige Rechtbank van eerste aanleg te Brussel (België) van 27 augustus 2018 veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 38 maanden (1140 dagen).
Bij beslissing van 21 augustus 2019 is namens de Minister voor Rechtsbescherming bepaald dat de opgelegde straf, op grond van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties (WETS), in Nederland ten uitvoer kan worden gelegd.
Veroordeelde is op 17 september 2019 aan de Nederlandse autoriteiten overgedragen. De zaak is geregistreerd onder parketnummer 15/219015-19.
Daarnaast is veroordeelde bij onherroepelijk geworden vonnis van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem, van 24 januari 2019 (parketnummer 96/073353-17) veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 weken.
Ten slotte is veroordeelde bij onherroepelijk geworden vonnis van de rechtbank Amsterdam van 17 juli 2017 (parketnummer 96/076072-17) veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 weken.
Ingevolge het bepaalde in artikel 6:2:6, onder b, van het Wetboek van Strafvordering (Sv) – voor zover hier van belang – worden, in het geval meerdere straffen aaneensluitend ten uitvoer worden gelegd, geheel onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen vrijheidsstraffen als één vrijheidsstraf aangemerkt voor de toepassing van artikel 6:2:10 Sv. Gelet daarop en gezien de totale duur van de inmiddels ondergane vrijheidsbeneming ter zake van bedoelde vonnissen (die is aangevangen op 28 april 2018) is de datum waarop veroordeelde voorwaardelijk in vrijheid zou moeten worden gesteld, vastgesteld op 2 juli 2020.

De vordering

De schriftelijke vordering van de officier van justitie van 19 juni 2020 strekt ertoe dat de rechtbank deze voorwaardelijke invrijheidstelling (VI) met een termijn van 120 dagen zal uitstellen, nu i) het stellen van voorwaarden het recidiverisico onvoldoende kan inperken, wegens het feit dat de psychische gesteldheid van veroordeelde de afgelopen periode aanzienlijk is verslechterd, en ii) veroordeelde zich niet bereid verklaart de aan de voorwaardelijke invrijheidstelling te verbinden voorwaarden na te leven.

De behandeling ter terechtzitting

Het onderzoek is gehouden ter openbare terechtzitting van 9 juli 2020.
Veroordeelde is niet fysiek ter terechtzitting verschenen, maar werd gehoord via een zogenoemde telehoor-verbinding (directe beeld- en geluidsverbinding). [1] Als raadsman was ter terechtzitting aanwezig mr. G.Th. Offreins, advocaat te Badhoevedorp.
Voorts is ter terechtzitting als getuige verschenen [getuige] , plaatsvervangend hoofd D&R van Justitieel Complex Zaanstad.

Het standpunt van het Openbaar Ministerie

De officier van justitie heeft gepersisteerd bij de schriftelijke vordering tot uitstel.

Het standpunt van veroordeelde

Veroordeelde heeft verklaard de onderhavige procedure een farce te vinden en, zo begrijpt de rechtbank, het niet eens te zijn met de vordering tot uitstel.
De raadsman heeft zich primair op het standpunt gesteld dat het Openbaar Ministerie in de vordering niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, nu deze niet tijdig is ingediend.
Subsidiair heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat de vordering moet worden afgewezen. Daartoe heeft de raadsman, kort gezegd, aangevoerd dat onduidelijk is of veroordeelde na uitstel van de VI-periode, aansluitend in een kliniek kan worden opgenomen. Ingeval de vordering wordt afgewezen, kan veroordeelde, gelet op zijn huidige toestandsbeeld, binnen 24 uur na vrijlating in een kliniek worden geplaatst op grond van een crisismaatregel in het kader van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz).

De beoordeling

De bevoegdheid van de rechtbank
De rechtbank heeft bij het onderzoek ter terechtzitting bevonden dat zij, in het bijzonder op grond van artikel 3:14, zesde lid, van de WETS bevoegd is tot kennisneming van de vordering, die onder meer betrekking heeft op een buitenlandse rechterlijke beslissing, nu in voornoemd artikel is bepaald dat bevoegd is de rechtbank in het arrondissement waar toezicht wordt gehouden op de naleving van de aan veroordeelde opgelegde verplichtingen.
De ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie
De vordering van het Openbaar Ministerie is op 19 juni 2020 op de griffie van de rechtbank ontvangen.
Ingevolge artikel 6:6:8, derde lid, Sv dient het Openbaar Ministerie een vordering tot uitstel of achterwege laten van de VI uiterlijk 30 dagen vóór het tijdstip van de VI in te dienen. Zoals hiervoor reeds is vermeld, is de datum waarop veroordeelde voorwaardelijk in vrijheid zou moeten worden gesteld, vastgesteld op 2 juli 2020. Nu de vordering op 19 juni 2020 op de griffie van de rechtbank voor ontvangst is gestempeld, is de vordering buiten deze termijn ingediend.
Ingevolge de tweede volzin van artikel 6:6:8, derde lid, Sv is het Openbaar Ministerie in een later ingediende vordering echter ontvankelijk, indien het aannemelijk maakt dat een omstandigheid die grond geeft voor (het vorderen van) uitstel of achterwege laten van de VI zich eerst heeft voorgedaan na afloop van voornoemde termijn. Naar het oordeel van de rechtbank is hiervan in deze zaak sprake. Uit het advies van de inrichting van 28 mei 2020, een tijdstip gelegen voor voornoemde periode van 30 dagen, blijkt weliswaar dat de psychische gesteldheid van veroordeelde reeds aanzienlijk was verslechterd en dat een procedure tot aanvraag van een zorgmachtiging was opgestart. Echter, naar aanleiding van deze gewijzigde omstandigheden heeft de reclassering, op verzoek van het Openbaar Ministerie – vanuit het oogpunt van zorgvuldigheid – een aanvullend reclasseringsadvies opgesteld, waarin het eerdere (positieve) VI-advies van 14 april 2020 is gewijzigd en alsnog tot uitstel is geadviseerd. Het aanvullend reclasseringsadvies dateert van 18 juni 2020. Eén dag na uitbrenging van dat advies, te weten op 19 juni 2020, heeft het Openbaar Ministerie de vordering ingediend.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank, anders dan de raadsman heeft betoogd, van oordeel dat het Openbaar Ministerie in de vordering ontvankelijk is.
De inhoudelijke beoordeling van de vordering
Ingevolge artikel 6:2:12, eerste lid, onder d, Sv kan – voor zover hier van belang – voorwaardelijke invrijheidstelling worden uitgesteld of achterwege blijven indien: door het stellen van voorwaarden het recidiverisico voor misdrijven onvoldoende kan worden ingeperkt dan wel indien veroordeelde zich niet bereid verklaart de voorwaarden na te leven.
De vordering van de officier van justitie is gebaseerd op het advies van de inrichting van
28 mei 2020 en het aanvullend reclasseringsadvies gedateerd 18 juni 2020, opgesteld door [naam] , als reclasseringswerker werkzaam bij Reclassering Nederland. Dit laatste advies houdt – zakelijk weergegeven – onder meer het volgende in:
De psychische gesteldheid van veroordeelde is de afgelopen periode aanzienlijk verslechterd. Hij is inmiddels geplaatst op de crisisafdeling van het PPC in Justitieel Complex Zaanstad. Uit informatie van de GZ-psycholoog van het PPC blijkt dat sprake is van een ontremd beeld met labiel affect (afwisselen woedeaanvallen en huilen), fors persevereren, suïcidale uitlatingen, slechte zelfzorg en psychotische beleving. Veroordeelde weigert ondersteuning op alle leefgebieden. Hij staat ook niet open voor medicatie inname. De behandelaren van het PPC hebben een zorgmachtiging aangevraagd en een traject ingezet om tot dwangmedicatie te kunnen overgaan. Op dit moment ziet de reclassering geen mogelijkheden om met bijzondere voorwaarden de risico’s te beperken. Het al dan niet afgeven van een zorgmachtiging en het (met dwang) instellen van veroordeelde op medicatie zal van invloed zijn op het eventueel op te stellen plan van aanpak omtrent de VI-periode. Volgens de reclassering is er dan ook tijd nodig om gedegen en volledig onderzoek te kunnen doen naar een passend aanbod voor de periode na detentie. Het is niet wenselijk dat veroordeelde zonder enige vorm van zorg de inrichting zal verlaten.
De reclassering adviseert uitstel van de VI voor een periode van minimaal drie maanden.
[getuige] , plaatsvervangend hoofd D&R van de inrichting, heeft ter terechtzitting dit reclasseringsadvies onderschreven. Daarbij heeft zij, in aanvulling op het advies van de inrichting van 28 mei 2020, aangegeven dat bij veroordeelde sinds 3 juli 2020
a-dwangbehandeling wordt toegepast, welke behandeling bestaat uit het onder dwang toedienen van medicatie. Het toestandsbeeld van veroordeelde is niet gewijzigd. Hij weigert nog steeds iedere vorm van ondersteuning. De inrichting maakt zich onverminderd zorgen om de psychische gesteldheid van veroordeelde.
Ter terechtzitting is het beeld van veroordeelde dat in voornoemde adviezen is geschetst, bevestigd. De rechtbank heeft waargenomen dat veroordeelde afwisselend woedeaanvallen en huilbuien had. Veroordeelde heeft aangegeven ten onrechte te zijn veroordeeld en dat hij van mening is dat hij ook ten onrechte op een psychiatrische afdeling verblijft en dat hij geen hulp nodig heeft.
De rechtbank is, gelet op het voorgaande, van oordeel dat de vordering tot uitstel van de VI moet worden toegewezen. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
Uit de stukken in het dossier en het verhandelde ter terechtzitting is gebleken dat het wegens de huidige psychische gesteldheid van veroordeelde thans niet mogelijk is om met het stellen van bijzondere voorwaarden het recidiverisico te beperken. Het opstellen van een gedegen plan van aanpak is namelijk pas mogelijk nádat duidelijkheid is verkregen over de eventuele afgifte van een zorgmachtiging en het adequaat instellen van veroordeelde op (dwang)medicatie. Deze duidelijkheid is er nu nog niet. Veroordeelde is pas zeer recent, te weten op 3 juli 2020, op dwangmedicatie ingesteld. Ook de aanvraag van een zorgmachtiging is pas kort geleden ingediend. Daarnaast heeft veroordeelde verklaard dat hij geen hulp nodig heeft en weigert hij ondersteuning op alle leefgebieden.
Indien de vordering wordt afgewezen, zoals door de raadsman subsidiair is bepleit, betekent dit dat veroordeelde direct, zonder de noodzakelijk geachte behandeling en begeleiding, voorwaardelijk in vrijheid moet worden gesteld, nu de huidige VI-datum 2 juli 2020 is. Naar het oordeel van de rechtbank is dit, gelet op de ernstige zorgen omtrent de geestestoestand van veroordeelde (en het daarmee samenhangende recidivegevaar), onverantwoord, voor zowel de maatschappij als voor veroordeelde zelf.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank de VI van veroordeelde met de gevorderde termijn van 120 dagen uitstellen. In hetgeen veroordeelde en de raadsman verder nog naar voren hebben gebracht, ziet de rechtbank geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen.

Beslissing

De rechtbank:
Wijst de vordering van de officier van justitie toe.
Bepaalt dat de voorwaardelijke invrijheidstelling van
[veroordeelde]wordt uitgesteld met een periode van
120 dagen.

Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum

Deze beslissing is genomen door
mr. S. Jongeling, voorzitter,
mr. M. Hoendervoogt en mr. H. Brouwer, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. L. Bähr, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 23 juli 2020.
mr. M. Hoendervoogt is buiten staat deze beslissing mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.Veroordeelde was hoor- en zichtbaar voor alle aanwezige partijen in de zittingszaal. De aanwezige partijen in de zittingszaal waren allen hoorbaar voor veroordeelde. Voor veroordeelde waren zichtbaar de voorzitter, rechters, officier van justitie en raadsman.