3.3.3.Bedreiging met een terroristisch misdrijf (feit 1)
Anders dan verdachte stelt, is de rechtbank, gelet op de in de bijlage weergegeven bewijsmiddelen, van oordeel dat verdachte in de periode van 2 april 2016 tot en met 23 augustus 2016 de ten laste gelegde uitlatingen, althans woorden van gelijke strekking, heeft gedaan.
De rechtbank komt vervolgens toe aan de vraag of sprake is van een bedreiging en, zo ja, of sprake is van een bedreiging met een terroristisch misdrijf tegen de in de tenlastelegging genoemde personen.
Juridisch kader (ECLI:HR:2019:1890)
Uit de bewoordingen van artikel 285, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht (Sr) en de wetsgeschiedenis volgt dat voor een veroordeling op grond van die bepaling toereikend is dat wordt gedreigd met een terroristisch misdrijf, dus een misdrijf als bedoeld in artikel 83 Sr. Niet is vereist dat de bedreiging zelf met een terroristisch oogmerk plaatsvindt. Het voorgaande laat onverlet dat voor een bewezenverklaring van een van de in artikel 285 Sr strafbaar gestelde vormen van bedreiging steeds ook is vereist dat de bedreiging van dien aard is en onder zodanige omstandigheden is geschied dat bij de bedreigde in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat het misdrijf waarmee wordt gedreigd ook zou worden uitgevoerd, alsmede dat het opzet van de verdachte op het wekken van die vrees was gericht.
Artikel 285, derde lid, Sr stelt de eis dat wordt gedreigd met een terroristisch misdrijf. Daaruit volgt dat het bij dit dreigen om een van de in artikel 83 Sr genoemde misdrijven moet gaan. Voor zover uit artikel 83 Sr volgt dat dit terroristisch misdrijf het in artikel 83 Sr omschreven terroristisch oogmerk vereist, brengt die omstandigheid echter niet mee dat de verdachte van de in de artikel 285, derde lid, Sr bedoelde bedreiging met een terroristisch misdrijf zelf ook met dit terroristisch oogmerk moet hebben gehandeld. Wel is vereist dat de bedreiging van dien aard is en onder zodanige omstandigheden is geschied dat bij de bedreigde in redelijkheid de vrees kon ontstaan (a) dat het misdrijf waarmee wordt gedreigd een terroristisch misdrijf betreft en (b) dat dit misdrijf ook zou worden uitgevoerd. Gelet op de omschrijving van een terroristisch oogmerk in artikel 83a Sr brengt dit voor de terroristische misdrijven die dit oogmerk vereisen mee dat voor een veroordeling wegens bedreiging met zo een terroristisch misdrijf is vereist dat uit de bewijsvoering blijkt dat bij de bedreigde in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat het misdrijf dat zou worden uitgevoerd erop was gericht (I) de bevolking of een deel van de bevolking van een land ernstige vrees aan te jagen, dan wel (II) een overheid of internationale organisatie wederrechtelijk te dwingen iets te doen, niet te doen of te dulden, dan wel (III) de fundamentele politieke, constitutionele, economische of sociale structuren van een land of een internationale organisatie ernstig te ontwrichten of vernietigen. Daarnaast is voor zo een veroordeling vereist dat het - tenminste voorwaardelijke - opzet van de verdachte erop was gericht deze vrees te laten ontstaan.
Is er sprake van een bedreiging?
De rechtbank is, anders dan de raadsman, van oordeel dat de uitlatingen van verdachte tegenover (en in het bijzijn van) personeel en medegedetineerden van de PI Zuyderbos wel degelijk als serieus en als bedreigend moeten worden aangemerkt. Verdachte heeft de ten laste gelegde uitlatingen – die er in de kern op neer komen dat alle Hollanders er wel achter zullen komen en hij naar de Dam gaat en iedereen gaat doodschieten met een AK-47 – gedaan tegenover [getuige 1] en [getuige 2] .
In dit kader acht de rechtbank van belang dat verdachte tegen medegedetineerden heeft verteld wat hij zou gaan doen op het moment hij op de Dam staat. Verdachte heeft daarbij tevens schietende gebaren gemaakt en verwezen naar de destijds recente aanslagen in België en Frankrijk. Nadat verdachte hierop apart werd genomen door de getuige [getuige 1] (toezichthouder in de PI), heeft hij de ten laste gelegde woorden niet teruggenomen, maar juist herhaald. Aldus heeft verdachte op meerdere momenten de ten laste gelegde woorden gebezigd. Dit is voor de rechtbank een belangrijke aanwijzing dat verdachtes uitlatingen niet zijn gedaan louter uit woede en frustratie. Dit verweer van de raadsman wordt derhalve verworpen.
De rechtbank is van oordeel dat de door verdachte gedane uitlatingen van dien aard zijn en onder zodanige omstandigheden zijn geschied dat zij bij [getuige 1] en [getuige 2] de redelijke vrees konden opwekken dat verdachte zijn dreigementen zou uitvoeren. De rechtbank acht in dit verband voorts nog van belang dat getuige [getuige 1] bij de rechter-commissaris heeft verklaard dat hij verdachtes uitlatingen van die dag ‘zeer serieus’ nam. Daarbij is naar het oordeel van de rechtbank, gelet op het hiervoor geschetste juridische kader, niet van belang dat [getuige 1] en [getuige 2] zich niet persoonlijk bedreigd voelden door de door verdachte gedane uitlatingen.
De rechtbank zal verdachte vrijspreken van de vermeende bedreiging met een terroristisch misdrijf van ‘de Nederlandse bevolking’, nu de ten laste gelegde uitlatingen van verdachte de Nederlandse bevolking niet hebben bereikt.
Context van de bedreigingen
De vraag die de rechtbank vervolgens moet beantwoorden is of de uitvoering van de dreigementen gedaan ten opzichte van [getuige 1] en [getuige 2] een terroristisch misdrijf zou opleveren. Naar het oordeel van de rechtbank zijn voor het antwoord op deze vraag niet alleen de bewoordingen op zichzelf bepalend, maar zullen deze moeten worden bezien tezamen met de context waarin die woorden zijn geuit.
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat sinds 2004 meldingen over verdachte binnen zijn gekomen bij het meldpunt Gedetineerden Recherche Informatie Punt (GRIP). De meldingen destijds houden, kort samengevat, in dat verdachte gedurende zijn detentie is geradicaliseerd (2004) en dat hij in een (in zijn cel aangetroffen) brief oproept om te strijden tegen de ongelovigen (2005).
In maart 2013 komt er vanuit de PI in Lelystad een GRIP-melding binnen, inhoudende dat verdachte zelf heeft aangegeven dat hij aan het radicaliseren is. Daarbij vertelde verdachte dat hij het recht in eigen hand zal nemen, omdat de overheid en de instanties die hem onrecht hebben aangedaan, niet aan zijn kant staan. Verdachte geeft in deze periode aan ‘klaar’ te zijn met Nederland.
Vervolgens wordt er in april 2016, in de PI Zuyderbos, een celinspectie bij verdachte verricht. Hierbij worden handgeschreven aantekeningen aangetroffen. Verbalisant [verbalisant] , islamoloog, heeft vervolgens onderzoek gedaan naar deze handgeschreven aantekeningen. Zij komt tot de conclusie dat verdachte een dichotoom wereldbeeld heeft, waarin de Islam en de moslims goed zijn en het Westen, het jodendom en zionisme slecht. Verdachte omschrijft het Westen als de terroristen en de moslims als vrijheidsstrijders. Verdachte geeft aan dat de plicht tot hidjra, de migratie naar islamitisch gebied, nog steeds geldig is voor moslims. Dit komt overeen met zijn wens Nederland te verlaten. In zijn visie is Israël de Antichrist die in deze strijd vernietigd zal worden. Hij zal hier als mahdi of als Isa ibn Maryam oftewel Jezus, zoon van Maria, een rol in spelen. Volgens het islamitische apocalyptische verhaal zullen de mahdi en Jezus geweld moeten gebruiken in de eindstrijd, voordat er rechtvaardigheid op aarde zal zijn. [verbalisant] concludeert dat verdachte niet expliciet schrijft over het feit of hij wel of geen geweld gaat gebruiken, maar dat zijn visie op zijn rol in de eindstrijd wel geweld van zijn kant veronderstelt.
Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij deze aantekeningen heeft geschreven en heeft bevestigd dat hij Nederland wil verlaten. Verdachte wil emigreren naar Saudi-Arabië om daar zijn wetenschappelijk onderzoek te presenteren. Zijn wetenschappelijke bevindingen houden onder andere in dat hij de verlosser en bevrijder is van de Islam en de moslims.
Tot slot acht de rechtbank voor de context van de bedreigingen van belang dat verdachte op 18 juli 2016, tijdens een gesprek met de justitieel verpleegkundige, de aanslag in Nice van 16 juli 2016 heeft verheerlijkt en duidelijk zijn goedkeuring hieraan heeft gegeven.
De bedreigingen van verdachte zien op het doodschieten van mensen op de Dam, in het bijzonder – zo begrijpt de rechtbank – het doodschieten van ‘Hollanders’. Gelet op de hiervoor omschreven context van de bedreigingen, de in de bijlage opgenomen bewijsmiddelen en de destijds maatschappelijke situatie met terroristische aanslagen in West-Europese landen, alles in samenhang bezien, is de rechtbank van oordeel dat verdachte met het uiten van deze bedreigingen in ieder geval bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat bij de bedreigden in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat het misdrijf dat zou worden uitgevoerd erop was gericht de Nederlandse bevolking of een deel van de bevolking van Nederland ernstige vrees aan te jagen.
Nu artikel 288a Sr (doodslag met een terroristisch oogmerk) en artikel 289 Sr, indien dit misdrijf is begaan met een terroristisch oogmerk, worden genoemd in artikel 83 Sr komt de rechtbank tot de conclusie dat verdachte heeft gedreigd met een terroristisch misdrijf.
Conclusie
Gelet op al het voorgaande en op grond van de in de bijlage weergegeven bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang bezien, is de rechtbank van oordeel dat verdachte zich in de periode van 2 april 2016 tot en met 23 augustus 2016 schuldig heeft gemaakt aan de impliciet primair ten laste gelegde bedreiging met een terroristisch misdrijf, zoals hierna bewezen is verklaard.