ECLI:NL:RBNHO:2020:5584

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
23 juli 2020
Publicatiedatum
23 juli 2020
Zaaknummer
15/871476-16
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bedreiging met een terroristisch misdrijf en mishandeling in de PI Zuyderbos

Op 23 juli 2020 heeft de Rechtbank Noord-Holland uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die zich schuldig heeft gemaakt aan bedreiging met een terroristisch misdrijf en twee mishandelingen. De verdachte heeft in de Penitentiaire Inrichting Zuyderbos verklaard dat hij na zijn vrijlating naar de Dam gaat om iedereen dood te schieten met een AK-47. Deze uitlatingen zijn gedaan in het bijzijn van personeel en medegedetineerden, wat bij hen de redelijke vrees heeft gewekt dat hij zijn dreigementen zou uitvoeren. De rechtbank heeft deze bedreigingen als ernstig en angstaanjagend gekwalificeerd, vooral gezien de recente terroristische aanslagen in Europa. De verdachte is ook veroordeeld voor twee mishandelingen, waarbij hij hulpverleners heeft geslagen. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 12 maanden, met aftrek van de tijd die hij in voorarrest heeft doorgebracht. De rechtbank heeft in haar overwegingen rekening gehouden met de ernst van de feiten en de impact op de slachtoffers, die als gevolg van het geweld emotioneel uit balans zijn geraakt. De rechtbank heeft ook de context van de bedreigingen in aanmerking genomen, waaronder eerdere meldingen van radicalisering van de verdachte.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Team Straf, locatie Haarlem
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 15/871476-16
Uitspraakdatum: 23 juli 2020
Tegenspraak
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van 9 juli 2020 in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ,
feitelijk verblijvende op het adres:
[adres 1] .
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie
mr. M.A. Oudendijk en van hetgeen verdachte en zijn raadsman, mr. A. Boumanjal, advocaat te Utrecht, naar voren hebben gebracht.

1.Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
Hij op een (of meer) tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 2 april 2016 tot en met 23 augustus 2016 te Heerhugowaard, gemeente Heerhugowaard, in elk geval in Nederland, De Nederlandse bevolking en/of [getuige 1] en/of [getuige 2] en/of een (of meer) onbekend gebleven perso(o)n(en) in PI Zuyderbos, heeft bedreigd met een terroristisch misdrijf, althans met enig misdrijf tegen het leven gericht, althans met zware mishandeling, immers heeft verdachte opzettelijk en openlijk in de PI Zuyderbos gezegd:
dat hij na zijn vrijlating naar de Dam gaat en iedereen met een AK-47 doodschiet
en/of
"Al die kankerHollanders komen er wel achter, binnenkort kom ik vrij en dan zullen ze het wel weten, op de Dam roei ik iedereen met een AK47 neer",
althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking;
2.
Primair
hij op of omstreeks 23 juli 2017 te Balkbrug, gemeente Hardenberg, in het CTP Veldzicht, [aangever feit 2] heeft mishandeld door (tweemaal) met volle kracht met zijn rechtervuist tegen de zijkant van het hoofd (de slaap) te slaan, terwijl het feit zwaar lichamelijk letsel, te weten een zware hersenschudding en/of een trauma ten gevolge heeft gehad;
Subsidiair
hij op of omstreeks 23 juli 2017 te Balkbrug, gemeente Hardenberg, in het CTP Veldzicht, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [aangever feit 2] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen (tweemaal) met volle kracht met zijn rechtervuist tegen de zijkant van het hoofd (de slaap) heeft geslagen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
Meer subsidiair
hij op of omstreeks 23 juli 2017 te Balkbrug, gemeente Hardenberg, in het CTP Veldzicht, [aangever feit 2] heeft mishandeld door (tweemaal) met volle kracht met zijn rechtervuist tegen de zijkant van het hoofd (de slaap) te slaan;
3.
hij op of omstreeks 08 mei 2018 te Rotterdam [aangever feit 3] heeft mishandeld door met de gebalde vuist in het gezicht te slaan.

2.Voorvragen

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in zijn vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

3.Beoordeling van het bewijs

3.1.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van de ten laste gelegde feiten.
Met betrekking tot het onder 1 ten laste gelegde feit heeft de officier van justitie ter terechtzitting naar voren gebracht dat verdachte – kort en zakelijk weergegeven – de Nederlandse bevolking heeft bedreigd met een terroristisch misdrijf. Verdachte dient derhalve te worden vrijgesproken van de ten laste gelegde bedreiging met een terroristisch misdrijf van [getuige 1] en [getuige 2] .
Met betrekking tot het onder 2 ten laste gelegde feit heeft de officier van justitie gerekwireerd tot een bewezenverklaring van hetgeen primair is ten laste gelegd, te weten mishandeling met zwaar lichamelijk letsel als gevolg.
3.2.
Standpunt van de verdediging
Feit 1
De rechtbank stelt vast dat verdachte ter terechtzitting, maar ook in zijn verhoren bij de politie en de rechter-commissaris, heeft ontkend dat hij uitlatingen zoals ten laste gelegd heeft gebezigd.
De raadsman heeft integrale vrijspraak bepleit. De raadsman heeft daartoe primair aangevoerd dat sprake is geweest van uitlatingen die zijn gedaan in de beslotenheid van de Penitentiaire Inrichting (PI) Zuyderbos. Derhalve hebben de uitlatingen anderen buiten de PI niet kunnen bereiken. Subsidiair heeft de raadsman naar voren gebracht dat verdachte niet de intentie heeft gehad de Nederlandse bevolking te bedreigen, maar dat sprake is geweest van uitlatingen die waren ingegeven door woede en frustratie bij verdachte.
Feiten 2 en 3
Verdachte heeft bekend dat hij aangevers [aangever feit 2] en [aangever feit 3] heeft geslagen, maar hij zou hierbij hebben gehandeld uit noodweer.
Ten aanzien van het onder 2, primair, ten laste gelegde feit heeft de raadsman bepleit dat er geen sprake is van zwaar lichamelijk letsel, nu er enkel een hersenschudding is vastgesteld bij aangever. Voor het overige refereert de raadsman zich aan het oordeel van de rechtbank.
3.3.
Oordeel van de rechtbank
3.3.1.
Vrijspraak feit 2 primair en subsidiair
De rechtbank is met de raadsman van oordeel dat uit het dossier en het onderzoek ter terechtzitting onvoldoende is gebleken omtrent de eventuele noodzaak en aard van medisch ingrijpen en uitzicht op (volledig) herstel om het geconstateerde letsel, te weten een hersenschudding, aan te merken als zwaar lichamelijk letsel. Verdachte zal daarom van het onder 2 primair ten laste gelegde feit worden vrijgesproken. Met betrekking tot het onder 2 subsidiair ten laste gelegde feit, de poging zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, is de rechtbank eveneens van oordeel dat een bewezenverklaring niet kan volgen. Hetgeen kan worden bewezenverklaard, namelijk het tweemaal met kracht met zijn vuist tegen het hoofd slaan, vormt onvoldoende grond voor het oordeel dat verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat [aangever feit 2] als gevolg van die vuistslagen zwaar lichamelijk letsel zou oplopen.
Verdachte wordt derhalve vrijgesproken van het onder 2 primair en subsidiair ten laste gelegde feit.
3.3.2.
Redengevende feiten en omstandigheden
De rechtbank komt op grond van de redengevende feiten en omstandigheden, zoals opgenomen in de bewijsmiddelen die in de bijlage van dit vonnis zijn vervat en in de volgende bewijsoverwegingen, tot een bewezenverklaring van de onder 1 (impliciet primair), 2 (meer subsidiair) en 3 ten laste gelegde feiten.
De rechtbank heeft vastgesteld dat ten aanzien van de onder 2 en 3 bewezen verklaarde feiten sprake is van een bekennende verdachte als bedoeld in artikel 359, derde lid, laatste volzin, van het Wetboek van Strafvordering. Gelet daarop zal voor deze feiten worden volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen op grond waarvan de rechtbank tot een bewezenverklaring is gekomen.
3.3.3.
Bedreiging met een terroristisch misdrijf (feit 1)
Anders dan verdachte stelt, is de rechtbank, gelet op de in de bijlage weergegeven bewijsmiddelen, van oordeel dat verdachte in de periode van 2 april 2016 tot en met 23 augustus 2016 de ten laste gelegde uitlatingen, althans woorden van gelijke strekking, heeft gedaan.
De rechtbank komt vervolgens toe aan de vraag of sprake is van een bedreiging en, zo ja, of sprake is van een bedreiging met een terroristisch misdrijf tegen de in de tenlastelegging genoemde personen.
Juridisch kader (ECLI:HR:2019:1890)
Uit de bewoordingen van artikel 285, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht (Sr) en de wetsgeschiedenis volgt dat voor een veroordeling op grond van die bepaling toereikend is dat wordt gedreigd met een terroristisch misdrijf, dus een misdrijf als bedoeld in artikel 83 Sr. Niet is vereist dat de bedreiging zelf met een terroristisch oogmerk plaatsvindt. Het voorgaande laat onverlet dat voor een bewezenverklaring van een van de in artikel 285 Sr strafbaar gestelde vormen van bedreiging steeds ook is vereist dat de bedreiging van dien aard is en onder zodanige omstandigheden is geschied dat bij de bedreigde in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat het misdrijf waarmee wordt gedreigd ook zou worden uitgevoerd, alsmede dat het opzet van de verdachte op het wekken van die vrees was gericht.
Artikel 285, derde lid, Sr stelt de eis dat wordt gedreigd met een terroristisch misdrijf. Daaruit volgt dat het bij dit dreigen om een van de in artikel 83 Sr genoemde misdrijven moet gaan. Voor zover uit artikel 83 Sr volgt dat dit terroristisch misdrijf het in artikel 83 Sr omschreven terroristisch oogmerk vereist, brengt die omstandigheid echter niet mee dat de verdachte van de in de artikel 285, derde lid, Sr bedoelde bedreiging met een terroristisch misdrijf zelf ook met dit terroristisch oogmerk moet hebben gehandeld. Wel is vereist dat de bedreiging van dien aard is en onder zodanige omstandigheden is geschied dat bij de bedreigde in redelijkheid de vrees kon ontstaan (a) dat het misdrijf waarmee wordt gedreigd een terroristisch misdrijf betreft en (b) dat dit misdrijf ook zou worden uitgevoerd. Gelet op de omschrijving van een terroristisch oogmerk in artikel 83a Sr brengt dit voor de terroristische misdrijven die dit oogmerk vereisen mee dat voor een veroordeling wegens bedreiging met zo een terroristisch misdrijf is vereist dat uit de bewijsvoering blijkt dat bij de bedreigde in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat het misdrijf dat zou worden uitgevoerd erop was gericht (I) de bevolking of een deel van de bevolking van een land ernstige vrees aan te jagen, dan wel (II) een overheid of internationale organisatie wederrechtelijk te dwingen iets te doen, niet te doen of te dulden, dan wel (III) de fundamentele politieke, constitutionele, economische of sociale structuren van een land of een internationale organisatie ernstig te ontwrichten of vernietigen. Daarnaast is voor zo een veroordeling vereist dat het - tenminste voorwaardelijke - opzet van de verdachte erop was gericht deze vrees te laten ontstaan.
Is er sprake van een bedreiging?
De rechtbank is, anders dan de raadsman, van oordeel dat de uitlatingen van verdachte tegenover (en in het bijzijn van) personeel en medegedetineerden van de PI Zuyderbos wel degelijk als serieus en als bedreigend moeten worden aangemerkt. Verdachte heeft de ten laste gelegde uitlatingen – die er in de kern op neer komen dat alle Hollanders er wel achter zullen komen en hij naar de Dam gaat en iedereen gaat doodschieten met een AK-47 – gedaan tegenover [getuige 1] en [getuige 2] .
In dit kader acht de rechtbank van belang dat verdachte tegen medegedetineerden heeft verteld wat hij zou gaan doen op het moment hij op de Dam staat. Verdachte heeft daarbij tevens schietende gebaren gemaakt en verwezen naar de destijds recente aanslagen in België en Frankrijk. Nadat verdachte hierop apart werd genomen door de getuige [getuige 1] (toezichthouder in de PI), heeft hij de ten laste gelegde woorden niet teruggenomen, maar juist herhaald. Aldus heeft verdachte op meerdere momenten de ten laste gelegde woorden gebezigd. Dit is voor de rechtbank een belangrijke aanwijzing dat verdachtes uitlatingen niet zijn gedaan louter uit woede en frustratie. Dit verweer van de raadsman wordt derhalve verworpen.
De rechtbank is van oordeel dat de door verdachte gedane uitlatingen van dien aard zijn en onder zodanige omstandigheden zijn geschied dat zij bij [getuige 1] en [getuige 2] de redelijke vrees konden opwekken dat verdachte zijn dreigementen zou uitvoeren. De rechtbank acht in dit verband voorts nog van belang dat getuige [getuige 1] bij de rechter-commissaris heeft verklaard dat hij verdachtes uitlatingen van die dag ‘zeer serieus’ nam. Daarbij is naar het oordeel van de rechtbank, gelet op het hiervoor geschetste juridische kader, niet van belang dat [getuige 1] en [getuige 2] zich niet persoonlijk bedreigd voelden door de door verdachte gedane uitlatingen.
De rechtbank zal verdachte vrijspreken van de vermeende bedreiging met een terroristisch misdrijf van ‘de Nederlandse bevolking’, nu de ten laste gelegde uitlatingen van verdachte de Nederlandse bevolking niet hebben bereikt.
Context van de bedreigingen
De vraag die de rechtbank vervolgens moet beantwoorden is of de uitvoering van de dreigementen gedaan ten opzichte van [getuige 1] en [getuige 2] een terroristisch misdrijf zou opleveren. Naar het oordeel van de rechtbank zijn voor het antwoord op deze vraag niet alleen de bewoordingen op zichzelf bepalend, maar zullen deze moeten worden bezien tezamen met de context waarin die woorden zijn geuit.
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat sinds 2004 meldingen over verdachte binnen zijn gekomen bij het meldpunt Gedetineerden Recherche Informatie Punt (GRIP). De meldingen destijds houden, kort samengevat, in dat verdachte gedurende zijn detentie is geradicaliseerd (2004) en dat hij in een (in zijn cel aangetroffen) brief oproept om te strijden tegen de ongelovigen (2005).
In maart 2013 komt er vanuit de PI in Lelystad een GRIP-melding binnen, inhoudende dat verdachte zelf heeft aangegeven dat hij aan het radicaliseren is. Daarbij vertelde verdachte dat hij het recht in eigen hand zal nemen, omdat de overheid en de instanties die hem onrecht hebben aangedaan, niet aan zijn kant staan. Verdachte geeft in deze periode aan ‘klaar’ te zijn met Nederland.
Vervolgens wordt er in april 2016, in de PI Zuyderbos, een celinspectie bij verdachte verricht. Hierbij worden handgeschreven aantekeningen aangetroffen. Verbalisant [verbalisant] , islamoloog, heeft vervolgens onderzoek gedaan naar deze handgeschreven aantekeningen. Zij komt tot de conclusie dat verdachte een dichotoom wereldbeeld heeft, waarin de Islam en de moslims goed zijn en het Westen, het jodendom en zionisme slecht. Verdachte omschrijft het Westen als de terroristen en de moslims als vrijheidsstrijders. Verdachte geeft aan dat de plicht tot hidjra, de migratie naar islamitisch gebied, nog steeds geldig is voor moslims. Dit komt overeen met zijn wens Nederland te verlaten. In zijn visie is Israël de Antichrist die in deze strijd vernietigd zal worden. Hij zal hier als mahdi of als Isa ibn Maryam oftewel Jezus, zoon van Maria, een rol in spelen. Volgens het islamitische apocalyptische verhaal zullen de mahdi en Jezus geweld moeten gebruiken in de eindstrijd, voordat er rechtvaardigheid op aarde zal zijn. [verbalisant] concludeert dat verdachte niet expliciet schrijft over het feit of hij wel of geen geweld gaat gebruiken, maar dat zijn visie op zijn rol in de eindstrijd wel geweld van zijn kant veronderstelt.
Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij deze aantekeningen heeft geschreven en heeft bevestigd dat hij Nederland wil verlaten. Verdachte wil emigreren naar Saudi-Arabië om daar zijn wetenschappelijk onderzoek te presenteren. Zijn wetenschappelijke bevindingen houden onder andere in dat hij de verlosser en bevrijder is van de Islam en de moslims.
Tot slot acht de rechtbank voor de context van de bedreigingen van belang dat verdachte op 18 juli 2016, tijdens een gesprek met de justitieel verpleegkundige, de aanslag in Nice van 16 juli 2016 heeft verheerlijkt en duidelijk zijn goedkeuring hieraan heeft gegeven.
De bedreigingen van verdachte zien op het doodschieten van mensen op de Dam, in het bijzonder – zo begrijpt de rechtbank – het doodschieten van ‘Hollanders’. Gelet op de hiervoor omschreven context van de bedreigingen, de in de bijlage opgenomen bewijsmiddelen en de destijds maatschappelijke situatie met terroristische aanslagen in West-Europese landen, alles in samenhang bezien, is de rechtbank van oordeel dat verdachte met het uiten van deze bedreigingen in ieder geval bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat bij de bedreigden in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat het misdrijf dat zou worden uitgevoerd erop was gericht de Nederlandse bevolking of een deel van de bevolking van Nederland ernstige vrees aan te jagen.
Nu artikel 288a Sr (doodslag met een terroristisch oogmerk) en artikel 289 Sr, indien dit misdrijf is begaan met een terroristisch oogmerk, worden genoemd in artikel 83 Sr komt de rechtbank tot de conclusie dat verdachte heeft gedreigd met een terroristisch misdrijf.
Conclusie
Gelet op al het voorgaande en op grond van de in de bijlage weergegeven bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang bezien, is de rechtbank van oordeel dat verdachte zich in de periode van 2 april 2016 tot en met 23 augustus 2016 schuldig heeft gemaakt aan de impliciet primair ten laste gelegde bedreiging met een terroristisch misdrijf, zoals hierna bewezen is verklaard.
3.3.4.
Ten aanzien van feit 2 en 3: is er sprake van noodweer?
Verdachte heeft – kort en zakelijk weergegeven – verklaard dat hij aangevers [aangever feit 2] (feit 2) en [aangever feit 3] (feit 3) heeft geslagen, omdat hij door [aangever feit 2] werd geïntimideerd en gedwongen medicatie kreeg toegediend en door [aangever feit 3] onterecht naar de isolatie werd gebracht. Verdachte zou gelet hierop een beroep op noodweer toekomen.
De rechtbank is van oordeel dat uit het door verdachte geschetste scenario niet aannemelijk is geworden dat sprake is geweest van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding, hetgeen een beroep op noodweer in de weg staat. Het verweer wordt derhalve verworpen.
3.4.
Bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de ten laste gelegde feiten heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
hij op tijdstippen in de periode van 2 april 2016 tot en met 23 augustus 2016 te Heerhugowaard, gemeente Heerhugowaard, [getuige 1] en [getuige 2] , heeft bedreigd met een terroristisch misdrijf, immers heeft verdachte opzettelijk en openlijk in de PI Zuyderbos gezegd:
dat hij na zijn vrijlating naar de Dam gaat en iedereen met een AK-47 doodschiet
en
“Al die kankerHollanders komen er wel achter, binnenkort kom ik vrij en dan zullen ze het wel weten, op de Dam roei ik iedereen met een AK47 neer”,
althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking;
2.
meer subsidiair
hij op 23 juli 2017 te Balkbrug, gemeente Hardenberg, in het CTP Veldzicht, [aangever feit 2] heeft mishandeld door (tweemaal) met volle kracht met zijn rechtervuist tegen de zijkant van het hoofd (de slaap) te slaan;
3.
hij op 8 mei 2018 te Rotterdam [aangever feit 3] heeft mishandeld door met de gebalde vuist in het gezicht te slaan.
Hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.

4.Kwalificatie en strafbaarheid van de feiten

Het bewezenverklaarde levert op:
feit 1:
bedreiging met een terroristisch misdrijf, meermalen gepleegd
feiten 2 en 3:
telkens, mishandeling
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden waardoor de wederrechtelijkheid aan het bewezenverklaarde zou ontbreken. Het bewezenverklaarde is derhalve strafbaar.

5.Strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is derhalve strafbaar.

6.Motivering van de sanctie

6.1.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft primair verzocht een tussenvonnis te wijzen, teneinde een rechterlijk bevel ter observatie af te geven ex artikel 509g van het Wetboek van Strafvordering (Sv).
Subsidiair heeft de officier van justitie gevorderd dat verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden met aftrek van de tijd die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht.
6.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft bepleit tot afwijzing van de vordering van de officier van justitie ex artikel 509g Sv, nu niet is voldaan aan de eisen die artikel 509g Sv verbindt aan het verlenen van dit rechterlijk bevel.
In het geval de rechtbank tot een bewezenverklaring komt van alle ten laste gelegde feiten, verzoekt de raadsman een gevangenisstraf op te leggen gelijk aan de duur van de tijd die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht.
6.3.
Oordeel van de rechtbank
Bij de beslissing over de sanctie die aan verdachte moet worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede de persoon van verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. In het bijzonder heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen.
Ernst van de feiten
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een bedreiging met een terroristisch misdrijf door – kort gezegd – in de PI Zuyderbos te zeggen dat hij na zijn vrijlating naar de Dam gaat en iedereen doodschiet met een AK-47. Bij het personeel van de PI Zuyderbos en medegedetineerden is terecht de vrees ontstaan dat hij na zijn vrijlating zijn dreigementen zou uitvoeren. Verdachte heeft deze bedreigingen gedaan in een periode dat kort daarvoor meerdere terroristische aanslagen in West-Europa zijn gepleegd. Bedreiging met een terroristisch misdrijf is een ernstig en buitengewoon angstaanjagend delict. In de huidige tijd leven de gevoelens van onveiligheid toch al sterker in de samenleving dan in het verleden het geval was. Dit rekent de rechtbank verdachte zwaar aan.
Voorts heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan twee mishandelingen. Verdachte heeft een medewerker van het Centrum voor Transculturele Psychiatrie (CTP) Veldzicht en een medewerker van het detentiecentrum Rotterdam geslagen. [aangever feit 2] heeft als gevolg van het door verdachte toegepaste geweld een zware hersenschudding opgelopen en [aangever feit 3] een pijnlijke wang en schouder. Tevens heeft [aangever feit 3] professionele hulp ingeschakeld, nu zij als gevolg van verdachtes handelen emotioneel uit balans is geraakt en gevoelens van onveiligheid ervaart. Ook dit rekent de rechtbank verdachte aan. De rechtbank neemt in strafverzwarende zin mee dat verdachte dit geweld heeft toegepast tegen hulpverleners.
Persoonlijke omstandigheden van verdachte
Met betrekking tot de persoon van verdachte heeft de rechtbank in het bijzonder gelet op:
  • het op naam van verdachte staand Uittreksel Justitiële Documentatie, gedateerd [datum] , waaruit blijkt dat verdachte in de vijf jaren voorafgaand aan de door hem begane feiten niet eerder onherroepelijk is veroordeeld voor soortgelijke feiten;
  • het over verdachte uitgebrachte voorlichtingsrapport gedateerd [datum] van Reclassering Nederland, opgesteld door [naam 1] , reclasseringswerker, en [naam 2] , unitmanager, waarin onder meer is vermeld dat een toezicht door de reclassering onuitvoerbaar is, gezien verdachtes illegale status in Nederland en altijd weigerachtige houding ten opzichte van de (gedwongen) hulpverlening;
  • het over verdachte uitgebrachte Pro Justitia (triple) rapport gedateerd [datum] , opgesteld door [naam 3] (psychiater), [naam 4] (GZ-psycholoog) en [naam 5] (forensisch milieuonderzoeker), waarin is vermeld dat verdachte niet heeft willen meewerken aan het onderzoek.
Verzoek om tussenvonnis
De officier van justitie heeft de rechtbank verzocht een tussenvonnis te wijzen teneinde, naar de rechtbank begrijpt, het mogelijk te maken verdachte alsnog te laten observeren in het Pieter Baancentrum nu de officier van justitie meent dat aan verdachte de TBS-maatregel dient te worden opgelegd. De officier van justitie wijst daarbij op het bepaalde in artikel 509g Sv. Desgevraagd heeft de officier van justitie uitdrukkelijk aangegeven niet om aanhouding van de behandeling van de zaak te verzoeken.
De rechtbank wijst het verzoek af. De rechtbank stelt vast dat verdachte inmiddels tot ongewenst vreemdeling is verklaard en dat al meerdere pogingen zijn ondernomen verdachte uit te zetten. Gelet alleen al hierop overweegt de rechtbank, anders dan de officier van justitie voor ogen staat, niet het opleggen van een TBS-maatregel.
Straf
Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat, gelet op de ernst van de bewezen verklaarde feiten, enkel kan worden volstaan met het opleggen van een onvoorwaardelijke vrijheidsbenemende straf van na te noemen duur.
De rechtbank houdt ten gunste van verdachte rekening met een forse overschrijding van de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 EVRM. Uitgangspunt is dat de behandeling van een strafzaak dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen 2 jaar nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. Deze termijn is naar het oordeel van de rechtbank aangevangen op 23 augustus 2016, de datum waarop verdachte in verzekering is gesteld. Van bijzondere omstandigheden is de rechtbank niet gebleken. Regel is dat overschrijding van de redelijke termijn wordt gecompenseerd door vermindering van de straf die zou zijn opgelegd indien de redelijke termijn niet zou zijn overschreden. Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 17 juni 2008 (NJ 2008, 358), zal bij de strafmaat rekening worden gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn en een strafkorting worden toegepast die de rechtbank redelijk acht.

7.Vorderingen benadeelde partij en schadevergoedingsmaatregel

[aangever feit 2]
De benadeelde partij [aangever feit 2] heeft een vordering tot schadevergoeding van € 1.882,45 ingediend tegen verdachte wegens materiële en immateriële schade die hij als gevolg van het onder 2 ten laste gelegde feit zou hebben geleden. De gestelde schade bestaat uit:
  • verplicht eigen risico à € 332,45
  • gescheurd overhemd à € 50,-
  • immateriële schade à € 1.500,-
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering voor gehele toewijzing vatbaar is met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering onvoldoende is onderbouwd en dat de benadeelde partij derhalve in de vordering niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
De rechtbank is van oordeel dat de kosten van het gescheurde overhemd rechtstreeks voortvloeien uit het onder 2 bewezen verklaarde feit. De materiële schade wordt derhalve begroot op € 50,-. Voor het overige aan materiële schade gevorderde is de benadeelde partij niet ontvankelijk in zijn vordering nu een gedegen onderbouwing daarvan ontbreekt.
De rechtbank begroot de immateriële schade op grond van de omstandigheden van het geval en het verhandelde ter terechtzitting op een bedrag van € 350,-. In het meer gevorderde aan immateriële schadevergoeding zal de benadeelde partij niet-ontvankelijk worden verklaard.
De rechtbank wijst toe een bedrag van € 400,-, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 23 juli 2017 tot aan de dag der algehele voldoening. Daarnaast dient verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken, tot op heden begroot op nihil.
De rechtbank ziet als gevolg van verdachtes onder 2 bewezen verklaarde handelen aanleiding ter zake van de vordering van de benadeelde partij de schadevergoedingsmaatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht op te leggen.
[aangever feit 3]
De benadeelde partij [aangever feit 3] heeft een vordering tot schadevergoeding van € 2.110,- ingediend tegen verdachte wegens, naar de rechtbank begrijpt, materiële schade die zij als gevolg van het onder 3 ten laste gelegde feit zou hebben geleden. Het betreft een offerte met betrekking tot het advies om een persoonlijke training te volgen van 12 sessies.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering voor toewijzing vatbaar is met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De raadsman stelt zich op het standpunt dat de benadeelde partij in de vordering niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
De rechtbank stelt vast dat het gevorderde bedrag gebaseerd is op een offerte om trainingen te volgen. Uit de onderbouwing van de vordering is verder niet gebleken dat het gevorderde kosten betreffen die ook daadwerkelijk zijn gemaakt door de benadeelde partij. Gelet hierop zal de rechtbank bepalen dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk is in de vordering.

8.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De volgende wetsartikelen zijn van toepassing:
36f, 57, 285 en 300 van het Wetboek van Strafrecht.

9.Beslissing

De rechtbank:
Verklaart bewezen dat verdachte de ten laste gelegde feiten heeft begaan zoals hiervoor onder 3.4. weergegeven.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt hem daarvan vrij.
Bepaalt dat de bewezen verklaarde feiten de hierboven onder 4. vermelde strafbare feiten opleveren.
Verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van
12 (twaalf) maanden.
Bepaalt dat de tijd die verdachte vóór de tenuitvoerlegging van dit vonnis in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Wijst toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij
[aangever feit 2]geleden schade tot een bedrag van
€ 400,- (zegge: vierhonderd euro), bestaande uit € 50,- als vergoeding voor de materiële schade en € 350,- als vergoeding voor de immateriële schade, en veroordeelt verdachte tot betaling van dit bedrag vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 23 juli 2017 tot aan de dag der algehele voldoening, aan [aangever feit 2] , voornoemd, tegen behoorlijk bewijs van kwijting.
Veroordeelt verdachte in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging alsnog te maken.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering.
Legt verdachte als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van slachtoffer
[aangever feit 2]de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van
€ 400,-
(zegge: vierhonderd euro)en bepaalt dat het te betalen bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 23 juli 2017 tot aan de dag der algehele voldoening. Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast voor de duur van 8 dagen. De toepassing van de gijzeling heft de hiervoor opgelegde betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat betalingen aan de benadeelde partij in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de Staat en dat betalingen aan de Staat in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij.
Verklaart de benadeelde partij
[aangever feit 3]niet-ontvankelijk in de vordering.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door:
mr. M.E. Francke, voorzitter,
mr. E.C. Smits en mr. J. Lintjer, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffier mr. L. Witte,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 23 juli 2020.
De jongste rechter is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.