ECLI:NL:RBNHO:2020:5582

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
16 juli 2020
Publicatiedatum
22 juli 2020
Zaaknummer
15/301446-19
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Diefstal met geweld met dodelijke afloop bij pinautomaat door twee verdachten

Op 16 juli 2020 heeft de Rechtbank Noord-Holland uitspraak gedaan in een strafzaak tegen twee verdachten die op 16 december 2019 een gewapende overval hebben gepleegd bij een pinautomaat. De verdachten, beiden vijftien jaar oud, hebben het slachtoffer, een man, overvallen met messen en hebben hem meermalen gestoken. Het slachtoffer is als gevolg van de verwondingen overleden. De rechtbank heeft vastgesteld dat er sprake was van een bewuste en nauwe samenwerking tussen de verdachten, die goed voorbereid waren en zich hadden vermomd. Tijdens de overval heeft het slachtoffer zich verzet, wat leidde tot een heftige worsteling waarbij de verdachten geweld hebben gebruikt. De rechtbank heeft de verdachten veroordeeld tot tien maanden jeugddetentie en een voorwaardelijke PIJ-maatregel, met als bijzondere voorwaarde verplichte behandeling. Daarnaast zijn de verdachten samen veroordeeld tot het betalen van bijna € 200.000 aan schadevergoeding aan de nabestaanden van het slachtoffer. De rechtbank heeft in haar overwegingen rekening gehouden met de ernst van het delict, de impact op de nabestaanden en de ontwikkeling van de verdachten.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Familie & Jeugd
Locatie Haarlem
Meervoudige kamer jeugdstrafzaken
Parketnummer: 15/301446-19
Uitspraakdatum: 16 juli 2020
Tegenspraak
Vonnis
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting met gesloten deuren van 1 en van 2 juli 2020 in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] te [plaats] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres [adres]
,
momenteel gedetineerd in [Jeugdinrichting] te [plaats] .
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officieren van justitie
mr. J.G. Hendriks en mr. C.M. Brugman en van wat verdachte en zijn raadslieden, mr. E.J. van Gils en mr. C.A. Bouw, advocaten te Amsterdam, naar voren hebben gebracht.

1.Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op 16 december 2019 te [plaats] tezamen en in vereniging met een ander met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening heeft weggenomen een geldbedrag (100 Euro)en/of een bankpas van de [bank] en/of een portemonnee (o.a. bevattende een creditcard en/of rijbewijs en/of diverse foto's en/of klanten- en/of kortingskaarten) toebehorende aan [slachtoffer] , althans een ander of anderen dan aan
verdachte en zijn mededader,
welke diefstal werd voorafgegaan en/of vergezeld en/of gevolgd van geweld tegen die [slachtoffer] , gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden of gemakkelijk te maken en/of om bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf en aan een andere deelnemer van voormeld misdrijf hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren,
welk geweld hierin bestond, dat hij verdachte en/of zijn mededader:
- die [slachtoffer] meermalen met een mes in zijn romp en/of rug en/of borst en/of hart, althans in zijn lichaam heeft/hebben gestoken en/of
- die [slachtoffer] heeft/hebben getrapt en/of geschopt, waardoor die [slachtoffer] ten val is gekomen en/of
- die [slachtoffer] heeft/hebben vastgepakt en/of omver geduwd,
welke diefstal met geweld de dood van die [slachtoffer] ten gevolge heeft gehad.

2. Voorvragen

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in zijn vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

3.Beoordeling van het bewijs

3.1.
Standpunt van de officieren van justitie
De officieren van justitie hebben gerekwireerd tot bewezenverklaring van het ten laste gelegde feit.
3.2.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich eveneens op het standpunt gesteld dat het ten laste gelegde feit wettig en overtuigend bewezen kan worden.
3.3.
Redengevende feiten en omstandigheden
De rechtbank komt tot bewezenverklaring van het ten laste gelegde feit op grond van de volgende bewijsmiddelen. Omdat verdachte dit feit heeft bekend en door of namens hem geen vrijspraak is bepleit, zal de rechtbank volstaan met een opsomming van de bewijsmiddelen, te weten:
  • de bekennende verklaring van verdachte, ter terechtzitting afgelegd;
  • het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor van getuige [getuige] d.d. 18 december 2019 (dossierpagina’s 1061-1065);
  • het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van bevindingen d.d. 18 december 2019, inhoudende omschrijving signalementen en duiden camerabeelden geldautomaat (dossierpagina’s 843-891);
  • het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van bevindingen d.d. 24 januari 2020, inhoudende bevindingen verbeterde beelden (dossierpagina 892-899);
  • de eigen waarneming van de rechtbank in raadkamer voorafgaand aan de terechtzitting van 1 juli 2020 van de camerabeelden in aanvulling op voornoemde processen-verbaal van bevindingen:
 bij afbeelding 10, 11 en 12: verdachte maakt een stekende beweging naar de linkerzijde van het slachtoffer;
 bij afbeelding 18: medeverdachte [medeverdachte] maakt een stekende beweging naar de linkerzijde van het slachtoffer. Deze afbeelding lijkt overeen te komen met de beelden op pagina 895 van het dossier;
 bij afbeelding 21: in de rechterhand van medeverdachte [medeverdachte] steekt een mes recht omhoog;
 bij afbeelding 22: medeverdachte [medeverdachte] lijkt een stekende beweging te maken naar de
rechterzijde van het slachtoffer;
 bij afbeelding 24: de stekende bewegingen die verdachte maakt, lijken naar de
linkerzijde van het bovenlichaam van het slachtoffer gericht te zijn;
 bij afbeelding 42: de stekende beweging van verdachte is gericht op de linker bovenzijde van de rug van het slachtoffer;
- een schriftelijk bescheid, te weten het pathologieonderzoek naar aanleiding van een mogelijk niet-natuurlijke dood van het Nederlands Forensisch Instituut van 6 januari 2020 (forensisch dossier pagina’s 200 -206), opgesteld door [arts en patholoog] , als arts en patholoog verbonden aan het NFI.
De vermelde processen-verbaal zijn in de wettelijke vorm opgemaakt door personen die daartoe bevoegd zijn en voldoen ook overigens aan de daaraan bij wet gestelde eisen.
Het bewijsmiddel aangeduid als schriftelijk bescheid wordt slechts gebruikt in samenhang met de overige bewijsmiddelen.
3.4.
Bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan, met dien verstande dat
hij op 16 december 2019 te [plaats] tezamen en in vereniging met een ander, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een geldbedrag van 100 Euro en een bankpas van de [bank] en een portemonnee, o.a. bevattende een creditcard en rijbewijs en diverse foto's en klanten- en/of kortingskaarten, toebehorende aan [slachtoffer] ,
welke diefstal werd voorafgegaan en vergezeld en gevolgd van geweld tegen die [slachtoffer] , gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden, gemakkelijk te maken en/of om bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf en aan een andere deelnemer van voormeld misdrijf hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren,
welk geweld hierin bestond dat hij, verdachte, en/of zijn mededader:
- die [slachtoffer] meermalen met een mes in zijn romp en rug en borst en hart heeft/hebben gestoken en
- die [slachtoffer] heeft geschopt, waardoor die [slachtoffer] ten val is gekomen en
- die [slachtoffer] heeft/hebben vastgepakt en omver geduwd,
welke diefstal met geweld de dood van die [slachtoffer] ten gevolge heeft gehad.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten zijn verbeterd. Blijkens het verhandelde op de terechtzitting is verdachte daardoor niet geschaad in zijn verdediging.
Wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.

4.Kwalificatie en strafbaarheid van het feit

Het bewezenverklaarde levert op:
Diefstal door twee of meer verenigde personen, voorafgegaan, vergezeld en gevolgd van geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden, gemakkelijk te maken en bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf of andere deelnemers van het misdrijf hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren, terwijl het feit de dood ten gevolge heeft.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden, waardoor de wederrechtelijkheid aan het bewezenverklaarde zou ontbreken. Het bewezenverklaarde is daarom strafbaar.

5.Strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden, die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dus strafbaar.

6.Motivering van de sancties

6.1.
Standpunt van de officieren van justitie
De officieren van justitie hebben gevorderd dat verdachte wordt veroordeeld tot een jeugddetentie voor de duur van tien maanden met aftrek van voorarrest en dat aan hem de maatregel van plaatsing in een instelling voor jeugdigen (hierna: PIJ-maatregel) voorwaardelijk wordt opgelegd, met een proeftijd van twee jaar en onder de bijzondere voorwaarden zoals geadviseerd door de Raad voor de Kinderbescherming. Voorts hebben de officieren van justitie gevorderd dat de bijzondere voorwaarden bij deze voorwaardelijke straf dadelijk uitvoerbaar zijn.
6.2.
Standpunt van de verdediging
Ten aanzien van de strafmaat heeft de verdediging zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
6.3.
Oordeel van de rechtbank
Bij de beslissing over de sancties die aan verdachte moeten worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezenverklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
In het bijzonder heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft samen met medeverdachte [medeverdachte] het plan gemaakt om snel aan geld te komen door iemand bij een pinautomaat te beroven. In de avond van 16 december 2019 hebben zij – donker gekleed, met bedekte gezichten en ieder een mes in de hand – gewacht in een steegje met zicht op de pinautomaat tot er een geschikt slachtoffer zou gaan pinnen.
Toen er na lang wachten een man bij de pinautomaat kwam, zijn beide verdachten op hem afgerend. Alhoewel zij van tevoren de intentie hadden om geen gewonden te laten vallen, zijn zij, met ieder een mes in de hand, afgerend op het slachtoffer, [slachtoffer] . In tegenstelling tot wat zij hadden verwacht, is het slachtoffer niet weggerend, maar heeft hij verdachte vastgepakt. Verdachte heeft vervolgens als eerste met het mes een stekende beweging naar [slachtoffer] gemaakt, waarop [medeverdachte] hem met gestrekt been onderuit heeft geschopt. Terwijl verdachte, zoals tevoren was afgesproken, probeerde de pintransactie af te maken die door het slachtoffer was gestart, hield [medeverdachte] [slachtoffer] al worstelend op de grond. Tijdens de worsteling heeft [medeverdachte] de hele tijd zijn mes in zijn hand gehad, en een stekende beweging gemaakt naar [slachtoffer] . Terwijl de worsteling plaatsvond, waarbij [slachtoffer] zich hevig verweerde en [medeverdachte] op enig moment onder controle leek te krijgen, is verdachte tamelijk onverstoorbaar doorgegaan met het pinnen van het geld, € 100. Verdachte heeft op een iets later moment ook nog de tijdens de worsteling op de grond gevallen portemonnee van [slachtoffer] gepakt, terwijl ook hij steeds het mes in zijn hand heeft gehouden. Tussendoor is hij [medeverdachte] tot twee keer toe te hulp geschoten bij het in bedwang houden van het slachtoffer, door terug te keren naar de plek van de worsteling, en een stekende beweging naar de linkerzijde van het lichaam van het slachtoffer te maken. Om te kunnen vluchten, heeft [medeverdachte] [slachtoffer] met beide benen in het gezicht geschopt. Uiteindelijk is [slachtoffer] in elkaar gezakt. [slachtoffer] , die bloedverdunners gebruikte, heeft bij de beroving vier steekwonden opgelopen, waarvan twee hem fataal zijn geworden en waarvan één zijn overlijden kan hebben versneld. Reanimatie heeft niet mogen baten.
Verdachte heeft ter zitting aangegeven zich alleen te kunnen herinneren dat hij het slachtoffer één keer in de rug heeft gestoken, maar zich na het zien van de beelden wel voor te kunnen stellen dat hij het slachtoffer vaker heeft gestoken.
De steekletsels zijn alle aan de linkerzijde van het lichaam van [slachtoffer] toegebracht. Op de camerabeelden is te zien dat [medeverdachte] [slachtoffer] twee keer schopt en tijdens de worsteling een stekende beweging naar de linkerzijde van het lichaam van [slachtoffer] maakt. [medeverdachte] heeft aanvankelijk ontkend te hebben geschopt en gestoken, maar na het zien van de beelden heeft hij toegegeven te hebben geschopt en zich niet te herinneren of hij het slachtoffer heeft gestoken. Alhoewel daardoor niet duidelijk is geworden wie van beiden welke verwonding heeft toegebracht, houdt de rechtbank beide verdachten in gelijke mate verantwoordelijk voor de dood van het slachtoffer. Door met ieder een mes in de hand de confrontatie met het slachtoffer aan te gaan, waarbij verdachte meer stekende bewegingen dan [medeverdachte] lijkt te hebben gemaakt, maar ook [medeverdachte] tijdens de continue, heftige worsteling steeds het mes in zijn hand heeft gehouden, hebben zij ieder het enorme risico genomen het slachtoffer daarbij (ernstig) te verwonden, wat ook daadwerkelijk is gebeurd.
Verder hebben de verdachten elkaar aangewezen als degene die het initiatief tot de beroving heeft genomen. De vraag is of dit van belang is voor de mate van verwijtbaarheid en de op te leggen straf en/of maatregel. Die vraag beantwoordt de rechtbank ontkennend.
Verdachten zijn, nadat zij het plan hadden opgevat, immers verder gegaan met de voorbereiding en uitvoering daarvan. Zij zijn daarbij heel berekenend te werk gegaan om de kans op ontdekking en herkenning zo klein mogelijk te maken. Zij hebben naar vermommende kleding gezocht, ook voor elkaar, hebben overlegd over het meenemen van messen, over het thuis laten van hun telefoons en over de rolverdeling, zij hebben samen de omgeving verkend en hebben, zo’n anderhalf uur wachtend in de steeg, met zicht op de pinautomaat, overlegd over een in hun ogen geschikt slachtoffer. Na afloop hebben zij het geld verdeeld. Verdachten hebben verder op verschillende momenten de gelegenheid gehad het plan af te blazen, maar hebben doorgezet – wellicht door hun persoonlijkheid, maar ook door hun focus snel en gemakkelijk geld te willen verkrijgen. Ook dit rekent de rechtbank beiden zwaar aan. Dat geldt evenzeer voor de omstandigheid dat één van beiden, wie dit dan ook is geweest, niet naar waarheid heeft willen vertellen wie de initiator voor het plan tot de beroving is geweest en daarmee geen verantwoordelijkheid heeft genomen.
Dit zeer schokkende feit met onomkeerbare en zeer vergaande gevolgen voor de nabestaanden, is gepleegd pal voor de ogen van de echtgenote van [slachtoffer] . Ook de zoon die later ter plaatse is gekomen, is geconfronteerd met de gevolgen: hij trof zijn vader levenloos, met diverse steekwonden en in confronterende omstandigheden op straat aan. Door de keuzes en het handelen van de verdachten is het slachtoffer het leven ontnomen en moet zijn echtgenote zonder haar levensgezel verder. De mooie plannen die zij samen hadden gemaakt met het oog op zijn pensionering twee weken later, kunnen door dit misdrijf niet meer gerealiseerd worden. Bovendien kan de echtgenote vanwege haar ziekte veel van hun gebruikelijke gezamenlijke activiteiten, zoals het oppassen op hun kleinzoon en het zorgen voor de hond, voortaan niet meer doen. Daardoor komt het wegvallen van haar partner nog eens extra hard aan. Ook de zonen, kleinzoon en verdere familie en vrienden van het slachtoffer zullen hun (groot)vader en vriend voortaan moeten missen. Zoals de nabestaanden het ter terechtzitting hebben verwoord: op alle moeilijke, mooie en belangrijke momenten zullen zij dit gemis telkens opnieuw voelen.
Verder zijn omstanders getuige geweest van het incident, en daarna van de verwondingen van het slachtoffer en de ontreddering en machteloosheid van zijn echtgenote en zijn intussen ter plaatse gekomen zoon. Veel mensen in [plaats] en omgeving zijn erg geschokt door deze beroving. Berichten in de media over dergelijke feiten maken dat mensen zich niet meer veilig voelen op straat of wanneer zij iets alledaags doen, zoals pinnen.
Met betrekking tot de persoon van verdachte heeft de rechtbank in het bijzonder gelet op:
- Het Uittreksel Justitiële Documentatie van 27 mei 2020 op naam van verdachte, waaruit blijkt dat hij niet eerder is veroordeeld.
- Het rapport naar aanleiding van triple onderzoek pro justitia van 4 juni 2020 van [kinder-en jeugdpsychiater] , kinder- en jeugdpsychiater, [GZ-psycholoog] , GZ-psycholoog en [forensisch milieuonderzoeker] , forensisch milieuonderzoeker.
Dit rapport houdt onder meer, zakelijk weergegeven, het volgende in. Bij verdachte is sprake van een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens vanwege de onrijpe aspecten in zijn persoonlijkheidsontwikkeling, namelijk een disruptieve, impulsbeheersings- en andere gedragsstoornis. Daarnaast vertoont verdachte beperkte copingvaardigheden en een onrijpe morele ontwikkeling. Ten tijde van het feit liet hij een egocentrische houding en een gebrek aan empathie zien.
Ten tijde van het delict was sprake van deze gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens. Het beïnvloedde zijn gedragskeuzes en gedragingen en heeft in belangrijke mate geleid tot het feit. Hoewel hij zich bewust is van het strafrechtelijk ontoelaatbare van zijn handelen, beschikt hij nog over onvoldoende gedragsalternatieven om adequate keuzes te maken en anders te handelen. Gericht agressieve drijfveren hebben overwegend een rol gespeeld bij het delict. De zelfsturing van verdachte schiet dan duidelijk tekort en mede vanwege zijn gebrekkige empathische en morele vermogens, handelde hij niet anders. Daarnaast heeft de interactie tussen beide verdachten de pathologie bij verdachte versterkt. Gelet op het voorgaande wordt geadviseerd om verdachte verminderd toerekeningsvatbaar te achten. Omdat verdachte heel goed wist dat hij fout handelde, is er geen grote mate van vermindering.
De kans op recidive bij onveranderde omstandigheden wordt als enigszins verhoogd ingeschat. Verdachte is sterk gericht op zijn eigen behoeftebevrediging, denkt niet na over de negatieve gevolgen van zijn gedrag en wil zichzelf bewijzen tegenover risicovolle jongeren. Hij reageert vanuit zijn eigen egocentrische perspectief en staat onvoldoende stil bij de impact van zijn handelen op anderen, waardoor hij zichzelf in zijn grensoverschrijdend handelen niet bijstuurt.
De verwachting is dat de verdere ontwikkeling van verdachte niet gunstig zal verlopen wanneer de omstandigheden niet veranderen en hij geen adequaat behandel- en begeleidingstraject volgt. Gelet op het matig verhoogde recidiverisico is het niet wenselijk dat verdachte per direct een ambulant traject zal ingaan. Het zicht op verdachte kan immers verloren gaan wanneer er weinig toezicht op hem is. Het is van belang dat verdachte wordt geplaatst in een forensisch residentiële setting gericht op recidivepreventie, zoals het Forensisch Centrum voor Adolescenten of een soortgelijke instelling. Daarnaast is behoorlijk toezicht noodzakelijk. Afhankelijk van hoe het met hem gaat, moet de behandeling naar het oordeel van de rapporteurs worden voortgezet bij het Forensisch Centrum voor Adolescenten, De Waag, of een soortgelijke instelling. Geadviseerd wordt om verdachte een voorwaardelijke PIJ-maatregel op te leggen, om recidive te voorkomen en voor een zo gunstig mogelijk sociaal-emotionele en morele ontwikkeling van verdachte. De schatting is dat het behandeltraject – dat gedurende de detentie kan worden gestart – minimaal twee jaar zal duren.
De rechtbank neemt vorenstaande conclusies over en maakt deze tot de hare.
- Het rapport van de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad) van 22 juni 2020.
De Raad heeft geadviseerd verdachte een onvoorwaardelijke jeugddetentie op te leggen. Daarnaast heeft de Raad geadviseerd hem een voorwaardelijke PIJ-maatregel op te leggen, met als bijzondere voorwaarden dat verdachte zich onder behandeling stelt van Forensisch Centrum Adolescenten, of een soortgelijke instelling, en dat hij medewerking verleent aan het reclasseringstoezicht van De Jeugd- en Gezinsbeschermers te Haarlem.
De Raad heeft voor dit advies de ernst van het delict, de veiligheid van anderen en de ontwikkeling van verdachte afgewogen. De Raad heeft alle strafmodaliteiten onderzocht en aan de hand van voornoemde drie criteria geoordeeld dat een voorwaardelijke PIJ-maatregel het meest passend is.
Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat verdachte niet alleen behandeld dient te worden maar dat hem ook een
onvoorwaardelijke jeugddetentievan na te noemen duur moet worden opgelegd.
Op grond van het wettelijk stelsel van het jeugdstrafrecht kan een verdachte die ten tijde van het gepleegde misdrijf vijftien jaar oud was, maximaal een jeugddetentie van één jaar als straf opgelegd worden. Het openbaar ministerie heeft met de keuze voor deze tenlastelegging de nadruk gelegd op de diefstal, met als niet beoogd gevolg het overlijden van het slachtoffer. Naar het oordeel van de rechtbank past deze tenlastelegging, en de daaruit volgende bewezenverklaring, bij wat de verdachten hadden gepland en wat er uiteindelijk is gebeurd. Verdachte heeft verklaard er nooit aan te hebben gedacht dat de beroving anders zou kunnen verlopen dan hij en zijn medeverdachte hadden gepland. De rechtbank neemt dan ook aan, mede gelet op hetgeen de deskundigen daarover hebben aangegeven, dat de situatie volledig uit de hand is gelopen ten opzichte van wat de verdachten voor ogen hadden.
Daarnaast acht de rechtbank het van groot belang dat het recidiverisico door behandeling van verdachte wordt beperkt. Bij de hoogte van de op te leggen jeugddetentie heeft de rechtbank er rekening mee gehouden dat verdachte zal moeten meewerken aan een intensieve en langdurige behandeling.
De officieren van justitie hebben op basis van deze tenlastelegging geëist dat aan verdachte een jeugddetentie van tien maanden zou worden opgelegd. Alhoewel begrijpelijk is dat namens de nabestaanden vanuit het leed dat hen is aangedaan, de hoogst op te leggen vrijheidsstraf is bepleit, ziet de rechtbank, gelet op het voorgaande, geen aanleiding van de strafeis af te wijken.
De rechtbank is van oordeel dat het opleggen van een
voorwaardelijke PIJ-maatregel, naast een onvoorwaardelijke jeugddetentie, passend en geboden is. Het gepleegde feit is een misdrijf waarop de wet een gevangenisstraf van vier jaar of meer stelt. Verder is uit de triple-rapportage gebleken dat bij verdachte ten tijde van het begaan van het misdrijf een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens bestond. Uit de triple-rapportage, het rapport van de Raad voor de Kinderbescherming, de toelichtingen hierop ter terechtzitting en het advies ter terechtzitting van de jeugdreclassering is voorts gebleken dat de veiligheid van anderen en de algemene veiligheid van personen en goederen het opleggen van een PIJ-maatregel eisen. Bovendien is deze maatregel in het belang van een zo gunstig mogelijke verdere ontwikkeling van verdachte.
De rechtbank zal, zoals hierboven aangegeven, bepalen dat de PIJ-maatregel vooralsnog niet ten uitvoer zal worden gelegd. Zij zal daaraan een proeftijd verbinden van twee jaren, om verdachte ervan te weerhouden voor het einde van die proeftijd strafbare feiten te begaan. Als bijzondere voorwaarde zal de rechtbank bepalen dat verdachte dient mee te werken aan (klinische) behandeling bij het Forensisch Centrum voor Adolescenten of een soortgelijke instelling. Geadviseerd is deze behandeling klinisch te starten en ambulant voort te zetten wanneer dit gelet op de voortuitgang van verdachte mogelijk is.
De rechtbank overweegt nog dat in dit geval oplegging van een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel, gelet op de ernst van het feit, ook gerechtvaardigd was geweest. De deskundigen hebben dit echter niet geadviseerd. Daartoe is acht geslagen op onder meer het ontbreken van een langdurig zorgelijk gedragspatroon, een groot risico op herhaling en een grote beveiligingsbehoefte, alsmede op de nog aanwezige ontwikkelingsmogelijkheden. Daarnaast is het van groot belang tijdens de behandeling zicht te krijgen op het functioneren van verdachte in een meer vrije omgeving met leeftijdgenoten. Zoals hiervoor overwogen kan de rechtbank zich in deze bevindingen vinden. Daarom zal de rechtbank de PIJ-maatregel in voorwaardelijke vorm aan verdachte opleggen.
Dadelijke uitvoerbaarheid bijzondere voorwaarden
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een misdrijf dat is gericht tegen de onaantastbaarheid van het lichaam van een persoon, te weten – kort gezegd – diefstal in vereniging met geweld, met de dood ten gevolge. De rechtbank is van oordeel dat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat verdachte wederom een dergelijk misdrijf zal begaan. Hoewel het recidiverisico door de deskundigen als enigszins verhoogd wordt ingeschat, overweegt de rechtbank dat verdachte het delict uit het niets heeft gepleegd en tijdens het plegen van het delict – ondanks dat de gelegenheid daartoe aanwezig was- op geen enkel moment zelfs maar heeft overwogen dit plan af te blazen. Gelet hierop zal de rechtbank bevelen dat de hierna te stellen voorwaarden en het uit te oefenen toezicht, dadelijk uitvoerbaar zijn.

7.Vorderingen benadeelde partij en schadevergoedingsmaatregel

7.1.
Benadeelde partij [benadeelde partij 1]
De vordering
De benadeelde partij [benadeelde partij 1] heeft een vordering tot schadevergoeding van € 229.299,67 ingediend tegen verdachte wegens materiële en immateriële schade die zij als gevolg van het ten laste gelegde feit zou hebben geleden, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag. Ter terechtzitting is het totaalbedrag van deze vordering verlaagd naar € 216.579,67.
De gestelde materiële schade bestaat uit:
- € 5.137,67 voor de uitvaart, rouwadvertentie, de latere dankbetuiging, de urn en het herdenkingsmonument;
- € 2.340,- aan kosten in verband met het plaatsen van rolluiken op de slaapkamerramen;
- € 132.267,- inkomstenderving vanwege het overlijden van het slachtoffer, ter terechtzitting verlaagd naar € 119.547,-;
- € 1.815,- voor de berekening van de inkomstenderving door [Expertise] ;
- € 100,- gestolen geld;
- € 5.985,- ( subsidiair € 3.600,-) voor kosten in verband met zelfredzaamheid;
- € 21.6000,- ( subsidiair € 16.440,-) voor kosten huishoudelijke hulp en
- € 55,- voor een behandeling bij een psychosociale therapeut voor de verwerking.
De benadeelde heeft verder een bedrag van € 40.000,- gevorderd wegens (immateriële) shockschade en € 20.000,- wegens affectieschade.
Ten slotte wordt in de vordering van de benadeelde reeds melding gemaakt van een bedrag van € 2.500,- voor toekomstige medische kosten en een bedrag van € 500,- voor toekomstige reis- en parkeerkosten.
Standpunt van de officieren van justitie
De officieren van justitie hebben zich op het standpunt gesteld dat de gehele vordering dient te worden toegewezen. In de visie van het Openbaar Ministerie dient de benadeelde op dit moment evenwel niet-ontvankelijk te worden verklaard met betrekking tot de opgenomen posten voor toekomstige kosten.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft geconcludeerd dat, kort gezegd, van de vordering kan worden toegewezen een bedrag van € 20.000,- aan immateriële affectieschade. Voor het overige dient de vordering in de visie van de verdediging (vrijwel geheel) te worden afgewezen dan wel niet-ontvankelijk verklaard of gematigd, omdat hij onvoldoende is onderbouwd en/of niet voor vergoeding in aanmerking komt en/of omdat de beoordeling ervan een onevenredige belasting van het strafproces oplevert.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat de materiële schade tot een bedrag van € 82.002,67 rechtstreeks voortvloeit uit het bewezen verklaarde feit.
Dit bedrag is als volgt opgebouwd:
- € 2.136,83 voor uitvaartkosten, factuur van [Uitvaartzorg] ;
- € 256,84 voor kosten rouwadvertentie en dankbetuiging;
- € 2.744,- voor kosten urn en herdenkingsmonument.
Op zichzelf is niet betwist dat deze kosten als kosten van lijkbezorging voor vergoeding in aanmerking kunnen komen op grond van de artikelen 51f, tweede lid Sv juncto 6:108 tweede lid BW. Wel heeft de verdediging de factuur van [Uitvaartzorg] op onderdelen betwist en aangevoerd dat mogelijk meer kosten onder de uitvaartverzekering vergoed hadden kunnen worden. De rechtbank overweegt evenwel dat de factuur ziet op aan de benadeelde in rekening gebrachte kosten ‘voor de verzorging van de uitvaart van [slachtoffer] ’, waarop al in mindering is gebracht de uitkering van de uitvaartverzekering. Met overlegging van de factuur van [Uitvaartzorg] zijn de (uitvaart)kosten en de hoogte van de uitkering uitvaartverzekering naar het oordeel van de rechtbank voldoende gespecificeerd en onderbouwd. De enkele stelling dat onderliggende nota’s en de polis uitvaartverzekering niet zijn overgelegd en mogelijk tot een hogere uitkering hadden kunnen leiden, vormt daarvan onvoldoende betwisting. Nu overigens ook niet wordt betwist dát benadeelde het gefactureerde bedrag heeft betaald, zal de rechtbank het volledige bedrag van de factuur (inclusief ‘1,5% over de verschotten’) toewijzen.
- € 50,- gestolen geld.
Dat de benadeelde op grond van artikel 51f, tweede lid Sv het gestolen geld kan (terug)vorderen, is niet betwist. Verdachten hebben wederrechtelijk een bedrag van € 100,- weggenomen. Onder hen is een bedrag van in totaal € 50,- in beslag genomen. Het openbaar ministerie heeft ter zitting aangegeven dat dit bedrag retour zal worden gegeven aan de benadeelde, zodat de vordering in zoverre zal worden afgewezen en voor het overige zal worden toegewezen.
- € 75.000,- voor derving levensonderhoud en € 1.815,- kosten [Expertise] .
De benadeelde partij heeft vergoeding gevraagd van gederfd levensonderhoud, zoals bedoeld in artikel 6:108 BW. De verdediging heeft ter zitting (de hoogte van) de vordering op dit punt bestreden en is van mening dat dit deel van de vordering te complex is om te behandelen binnen de strafprocedure. Namens de benadeelde is hierop gereageerd dat de verdediging misbruik heeft gemaakt van haar bevoegdheid om verweer te voeren, door haar standpunt dat zaken zouden ontbreken of onjuist zouden zijn, pas op de zitting kenbaar te maken.
De rechtbank overweegt dat ten aanzien van het aannemen van misbruik van procesrecht ter zake van het uitoefenen van processuele bevoegdheden terughoudendheid gepast is. De rechten of bevoegdheden die binnen het systeem van het burgerlijk procesrecht aan een partij zijn toegekend, mogen vervolgens niet lichtvaardig worden beperkt of terzijde gesteld, dit mede gelet op de in artikel 6 EVRM verankerde beginselen waaronder het recht om zich te verdedigen en verweer te voeren. Voor een beperking van die bevoegdheid is naar het oordeel van de rechtbank de enkele stelling dat feiten en standpunten eerder naar voren gebracht hadden kunnen worden, maar niet naar voren gebracht zijn, onvoldoende. Dit geldt temeer nu deze schadevergoedingsvordering is ingediend in een strafrechtelijke procedure waarin, anders dan in een burgerlijk rechtelijke procedure, geen (wettelijke) termijnen gelden waarbinnen verweer gevoerd moet worden en waarin niet ongebruikelijk is dat het verweer pas op zitting gevoerd wordt, zeker wanneer er voor het voeren van het verweer pas op een later moment deskundigheid ingeschakeld is kunnen worden. De rechtbank gaat daarom voorbij aan het beroep op misbruik van bevoegdheid (ex artikel 3:13 BW).
Met betrekking tot de gevorderde vergoeding voor
derving levensonderhouden de daaraan ten grondslag liggende berekening door [Expertise] overweegt de rechtbank voorts het volgende. Voor de berekening van de gevorderde schade is aangesloten bij de door de Letselschaderaad en de Denktank Overlijdensschade opgestelde Richtlijn Rekenmodel Overlijdensschade. Deze richtlijn is een binnen de rechtspraak algemeen geaccepteerde rekenmethode voor de berekening van overlijdensschade, hetgeen de verdediging niet heeft betwist. Op basis van deze richtlijn heeft het bureau [Expertise] , aan de hand van onderbouwde en verifieerbare uitgangspunten, de omvang van het door de benadeelde gederfde levensonderhoud berekend. Deze berekening heeft de verdediging op onderdelen betwist. Voldoende onderbouwd is de betwisting van de hoogte van het pensioen uit hoofde van het laatste dienstverband en de hoogte van de WW-uitkering die het overleden slachtoffer zou ontvangen met ingang van 1 januari 2020. Het had, als gevolg van de door de verdediging terecht geuite bezwaren, bovendien op de weg van de benadeelde gelegen haar vordering nader te onderbouwen met stukken die zien op het eigen ouderdomspensioen van de benadeelde. De benadeelde heeft die nadere onderbouwing niet gegeven en heeft daarmee niet voldaan aan haar stelplicht.
Overige verweren van de verdediging worden door de rechtbank gepasseerd omdat ze onvoldoende zijn gemotiveerd, tegenover de wel met stukken onderbouwde schadevordering. Met betrekking tot de levensverwachting(correctie) van het overleden slachtoffer en de benadeelde, overweegt de rechtbank dat in de toegepaste richtlijn wordt uitgegaan van statistische sterftekansen op basis van historische gegevens. Slechts in geval toepassing daarvan in een individueel geval evident onjuist is, kan er aanleiding bestaan van deze statistische kansen af te wijken. Dat zich dat in dit geval voordoet, is onvoldoende concreet gesteld. Met betrekking tot de hypotheeklasten na overlijden van het slachtoffer overweegt de rechtbank dat uit de door [Expertise] gehanteerde uitgangspunten die ten grondslag liggen aan de schadeberekening, volgt dat de hypotheeklasten met en zonder overlijden van het slachtoffer, jaarlijks € 15.849,- bedragen. De rechtbank leidt daaruit af dat geen sprake is van een vermindering van hypotheeklasten als gevolg van het uitkeren van een overlijdensrisicoverzekering voor het overleden slachtoffer. De verdediging stelt dat mogelijk wel sprake is van een dergelijke verzekering. Ter onderbouwing van die stelling verwijst de verdediging naar een mail van [B.V.] van 23 juni 2020, waarin onder punt 13 staat dat ‘tegenwoordig (...) gebruikelijk (is) dat aan een aflossingsvrije hypotheek een overlijdensrisicoverzekering is gekoppeld doch in het verleden was dit nog niet verplicht en daarom werd het ook niet altijd gedaan’. Dit vormt, naar het oordeel van de rechtbank, een onvoldoende betwisting van de door de benadeelde gehanteerde uitgangspunten. Een nadere onderbouwing van die uitgangspunten wordt hierdoor niet gevergd van de benadeelde. De rechtbank gaat daarom aan dit verweer voorbij.
Aldus komt de rechtbank tot de conclusie dat bij de benadeelde in ieder geval sprake is van gederfd levensonderhoud en acht zij het, schattenderwijs, aannemelijk dat die schade in ieder geval € 75.000,- bedraagt. Tot dat bedrag is de vordering wegens gederfd levensonderhoud dan ook toewijsbaar. Een beoordeling van het meerdere levert een onevenredige belasting van het strafproces op. Voor dat deel zal de benadeelde niet-ontvankelijk worden verklaard en kan zij haar vordering aanbrengen bij de burgerlijke rechter.
De rechtbank overweegt voorts dat de door de benadeelde gevorderde schade die bestaat uit de
schadevaststellingskostenvan [Expertise] , eveneens voor vergoeding in aanmerking komt. Het bedrag van € 1.815,-, dat als zodanig door de verdediging niet is betwist, betreft immers redelijke kosten ter vaststelling van schade als bedoeld in artikel 6:96, tweede lid, onder b BW. Voor de benadeelde was het onmogelijk zelf een dergelijke berekening uit te voeren en het rapport is, zij het met inachtneming van enkele door de verdediging gemaakte opmerkingen, daadwerkelijk door de rechtbank gebruikt voor een schatting van de inkomstenderving.
- Kosten in verband met
zelfwerkzaamheid(tuinman) en
huishoudelijke hulpkunnen in beginsel binnen het strafproces worden toegewezen. Artikel 6:108 BW geeft een opsomming van het type kosten waarvoor nabestaanden een vergoeding kunnen vorderen, waaronder de kosten van gederfd levensonderhoud. Bij berekening van de kosten van gederfd levensonderhoud spelen niet alleen het verlies aan financieel inkomen een rol, maar (in dit geval) ook het verlies aan zelfwerkzaamheid van de overledene in en rond de woning en het huishouden. Toch zal de rechtbank de benadeelde niet-ontvankelijk verklaren in de gevorderde bedragen. Voorbijgaand nog aan de inhoudelijke verweren tegen de vordering, overweegt de rechtbank dat uiteindelijk een eventueel toe te wijzen schadebedrag moet worden gekapitaliseerd, rekening houdend met de rente, inflatie en sterftekans. Door na te laten de gevorderde schadebedragen te kapitaliseren heeft de benadeelde haar vordering onvoldoende onderbouwd en heeft zij de rechtbank evenmin in staat gesteld te komen tot een schatting van een toe te wijzen schadebedrag. Benadeelde zal niet-ontvankelijk worden verklaard in dit deel van haar vordering, zodat zij dat nog kan aanbrengen bij de burgerlijke rechter.
- De rechtbank zal de benadeelde niet-ontvankelijk verklaren in de vordering voor zover het de kosten betreft in verband met het plaatsen van
rolluikenvoor de slaapkamerramen en post van
medische kosten. Nog los van de vraag of er een causaal verband bestaat tussen het bewezenverklaarde stafbare feit en de kosten voor het plaatsen van rolluiken, betreft dit geen schade die de nabestaande als benadeelde partij in het strafproces kan vorderen.
- Tot slot zal de rechtbank de benadeelde niet ontvangen in haar vordering tot vergoeding van de
toekomstige kosten, die in de onderhavige procedure slechts worden gevorderd om rechten in een eventueel hoger beroep veilig te stellen.
Ten aanzien van de gestelde immateriële schade overweegt de rechtbank dat zij vergoeding tot een bedrag van € 50.000,- billijk acht, gelet op de onderbouwing van de vordering en het verhandelde ter terechtzitting. In zoverre zal de vordering dan ook worden toegewezen. Dit bedrag is als volgt opgebouwd:
- € 30.000,- wegens
shockschade. De rechtbank overweegt hiertoe dat de benadeelde is geconfronteerd met het misdrijf waarbij haar echtgenoot op grove wijze om het leven is gebracht en dat als gevolg daarvan sprake is van een ziektebeeld dat in de psychiatrie erkend is. Voor het bestaan van een dergelijk ziektebeeld is geen verklaring van een psychiater vereist, maar kan ook worden volstaan met de verklaring van een GZ- of klinisch psycholoog. In dit geval is een verklaring van een klinisch psycholoog waarin de diagnose posttraumatische stressstoornis is gesteld, over gelegd. In aanmerking genomen deze onderbouwing heeft de verdediging de hoogte van de vordering onvoldoende betwist met de enkele stelling dat deze schade (deels) samen kan vallen met affectieschade. De rechtbank zal, rekening houdend met in andere gevallen toegewezen schadebedragen, de vordering toewijzen tot een bedrag van € 30.000,-. De vordering zal voor het overige niet-ontvankelijk worden verklaard;
- € 20.000,- wegens
affectieschade, waartegen geen verweer is gevoerd.
De rechtbank zal op grond van het voorgaande toewijzen een schadebedrag van in totaal
€ 132.002,67, vermeerderd met de wettelijke rente over € 125.050,- vanaf 16 december 2019 en voor het overige (kosten lijkbezorging en [Expertise] ) steeds vanaf de datum dat de schade is ontstaan door betaling van onderliggende facturen, tot aan de dag der algehele voldoening. De rechtbank zal bepalen dat indien de medeverdachte het toe te wijzen bedrag geheel of gedeeltelijk heeft betaald, verdachte in zoverre zal zijn bevrijd.
Schadevergoedingsmaatregel
De rechtbank ziet als gevolg van verdachtes bewezen verklaarde handelen – kort gezegd: diefstal in vereniging met geweld, met de dood ten gevolge – aanleiding ter zake van de vordering van de benadeelde partij de schadevergoedingsmaatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht op te leggen.
7.2.
Vorderingen benadeelde partij [benandeelde partij 2]
De vordering
De benadeelde partij [benandeelde partij 2] heeft een vordering tot schadevergoeding van € 58.000,- ingediend tegen verdachte wegens materiële en immateriële schade die hij als gevolg van het ten laste gelegde feit zou hebben geleden, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag. De gestelde materiële schade bestaat uit toekomstige reiskosten en medische kosten (€ 3.000,- in totaal). De gevorderde immateriële schade betreft een bedrag van € 35.000,- aan shockschade en € 20.000,- wegens affectieschade. Daarnaast heeft de benadeelde verzocht verdachte te veroordelen in de proceskosten tot bedrag van € 231,18 aan gemaakte reis- en parkeerkosten (in de bijlage bij het verzoek tot schadevergoeding tellen deze kosten overigens op tot een bedrag van € 243,18).
Standpunt van de officieren van justitie
De officieren van justitie hebben zich op het standpunt gesteld dat de vordering kan worden toegewezen tot een bedrag van € 55.231,18 en dat de benadeelde voor het overige niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vordering.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft geconcludeerd dat, kort gezegd, van de vordering kan worden toegewezen een bedrag van € 20.000,- aan immateriële affectieschade. Het aanvankelijk ingenomen standpunt dat onvoldoende is onderbouwd dat benadeelde thuiswonend is en dus geen recht op voormeld bedrag zou hebben, heeft zij ter zitting losgelaten. Voor het overige dient de vordering in de visie van de verdediging te worden afgewezen dan wel niet-ontvankelijk verklaard of gematigd, omdat hij onvoldoende is onderbouwd en/of niet voor vergoeding in aanmerking komt.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank zal de benadeelde niet ontvangen in zijn vordering tot vergoeding van de toekomstige kosten ten bedrage van € 3.000,-, die in de onderhavige procedure slechts worden gevorderd om rechten in een eventueel hoger beroep veilig te stellen.
De rechtbank komt een bedrag van € 40.000,- billijk voor tot vergoeding van geleden immateriële schade, gelet op de onderbouwing van de vordering en het verhandelde ter terechtzitting. In zoverre zal de vordering dan ook worden toegewezen.
Dit bedrag bestaat uit:
- € 20.000,- wegens affectieschade, waartegen geen verweer (meer) is gevoerd;
- € 20.000,- wegens shockschade. Uit de 112-melding van de moeder van benadeelde, blijkt dat zij de verbinding met de hulpdienst heeft verbroken om haar zoon (benadeelde) te bellen. Dat benadeelde vervolgens ter plaatse is gekomen, zijn vader (het slachtoffer) op straat heeft zien liggen in een plas bloed en getuige is geweest van het moment dat hulpdiensten de reanimatiepogingen hebben gestaakt, volgt met name uit de slachtofferverklaring zoals die ter zitting is afgelegd. Het verweer dat niet is geverbaliseerd dat benadeelde ter plaatse aanwezig is geweest, vormt geen voldoende gemotiveerde betwisting van de onderbouwde stellingen van benadeelde dat hij daar wel degelijk is geweest. De rechtbank gaat dan ook uit van zijn aanwezigheid en ter plekke confrontatie met de gevolgen van het misdrijf en het overlijden van zijn vader. De verdediging heeft vervolgens het bestaan van shockschade als gevolg van deze confrontatie onvoldoende betwist, nu de benadeelde ter onderbouwing daarvan een verklaring van een deskundige (GZ-psycholoog) heeft bijgevoegd, waaruit blijkt dat sprake is van een ‘andere gespecificeerde trauma- of stressorgerelateerde stoornis’. Zoals de rechtbank bij de bespreking van de vordering van [benadeelde partij 1] al heeft overwogen, is de verklaring van een GZ- of klinisch psycholoog voldoende om een dergelijk ziektebeeld aan te kunnen nemen. De rechtbank heeft in de hoogte van in andere gevallen toegewezen schadebedragen wel aanleiding gezien een enigszins lager bedrag dan het gevorderde toe te wijzen. Voor het overige zal de benadeelde niet worden ontvangen in zijn vordering tot vergoeding van de shockschade.
Ten slotte zal verdachte worden veroordeeld in de proceskosten die de benadeelde heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken, reis- en parkeerkosten daaronder begrepen. De hoogte van de parkeerkosten is onvoldoende gemotiveerd betwist. De tot op heden door de benadeelde gemaakte kosten worden begroot op € 158,83 ten behoeve van reis- en parkeerkosten voor slachtoffer-/advocaatbesprekingen en het bijwonen van het strafproces inclusief de uitspraak. Een wettelijke grondslag voor toewijzing van de overige kosten ontbreekt.
De rechtbank zal op grond van het voorgaande toewijzen een schadebedrag van in totaal
€ 40.158,83 vermeerderd met de wettelijke rente over een bedrag van € 40.000,- vanaf 16 december 2019 tot aan de dag der algehele voldoening. De rechtbank zal bepalen dat indien de medeverdachte het toe te wijzen bedrag geheel of gedeeltelijk heeft betaald, verdachte in zoverre zal zijn bevrijd.
Schadevergoedingsmaatregel
De rechtbank ziet als gevolg van verdachtes bewezen verklaarde handelen – kort gezegd: diefstal, in vereniging, met geweld, met de dood ten gevolge – aanleiding ter zake van de vordering van de benadeelde partij de schadevergoedingsmaatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht op te leggen, uitgezonderd de proceskostenveroordeling.
7.3.
Vorderingen benadeelde partij [benadeelde partij 3]
De vordering
De benadeelde partij [benadeelde partij 3] heeft een vordering tot schadevergoeding van € 35.500,- ingediend tegen verdachte wegens materiële en immateriële schade die hij als gevolg van het ten laste gelegde feit zou hebben geleden, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag. De gestelde materiële schade (€ 3.000,- in totaal) bestaat uit toekomstige reiskosten en medische kosten. De gevorderde immateriële schade betreft een bedrag van € 15.000,- aan shockschade en een bedrag van € 17.500,- wegens affectieschade. Daarnaast heeft de benadeelde vergoeding verzocht van de proceskosten tot een bedrag van € 6.500,74, bestaande uit € 6.276,11 voor de kosten voor rechtsbijstand en € 274,63 (in de bijlage bij het verzoek tot schadevergoeding tellen deze kosten overigens op tot een bedrag van € 298,03) voor reis- en parkeerkosten in verband met de strafzaak.
Standpunt van de officieren van justitie
De officieren van justitie hebben zich op het standpunt gesteld dat de vordering kan worden toegewezen tot een bedrag van € 25.050,74 en dat de benadeelde voor het overige niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vordering.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft geconcludeerd dat, kort gezegd, van de vordering kan worden toegewezen een bedrag van € 17.500,- aan immateriële affectieschade. Voor het overige dient de vordering in de visie van de verdediging te worden afgewezen dan wel niet-ontvankelijk verklaard of gematigd, omdat hij onvoldoende is onderbouwd en/of niet voor vergoeding in aanmerking komt.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank zal de benadeelde niet ontvangen in zijn vordering tot vergoeding van de toekomstige kosten ten bedrage van € 3.000,-, die in de onderhavige procedure slechts worden gevorderd om rechten in een eventueel hoger beroep veilig te stellen.
De rechtbank zal toewijzen de gevorderde vergoeding van affectieschade tot een bedrag van €17.500,- en vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 16 december 2019 tot aan de dag der algehele voldoening, nu daartegen geen verweer is gevoerd.
De rechtbank zal de benadeelde niet-ontvankelijk verklaren in de vordering tot vergoeding van shockschade, nu namens hem geen deskundigenbericht is bijgevoegd, waaruit blijkt dat hij lijdt aan een ziektebeeld dat is erkend in de psychiatrie. Een dergelijke verklaring is in beginsel vereist, ongeacht of de juridische grondslag van de vordering zuivere shockschade betreft dan wel een aantasting op andere wijze in de persoon op grond van artikel 6:106, onder b BW, zodat het ontbreken daarvan slechts kan leiden tot niet-ontvankelijkheid.
Ten slotte zal verdachte worden veroordeeld in de proceskosten die de benadeelde heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken, reis- en parkeerkosten daaronder begrepen. De hoogte van de parkeerkosten is onvoldoende gemotiveerd betwist. De tot op heden door de benadeelde gemaakte kosten worden begroot op € 274,63 ten behoeve van reis- en parkeerkosten voor slachtoffer-/advocaatbesprekingen en het bijwonen van het strafproces inclusief de uitspraak en voorts op € 2.085,- aan salaris advocaat (3,0 punten x toepasselijke liquidatietarief van € 695,-). De schadebeperkingsplicht van een benadeelde partij gaat niet zover dat hij verplicht kan worden op basis van een toevoeging te procederen. Anderzijds zijn geen bijzondere omstandigheden gebleken, die tot een hogere vergoeding van advocaatkosten nopen. De vordering zal voor het meer gevorderde worden afgewezen.
De rechtbank zal bepalen dat indien de medeverdachte het toe te wijzen bedrag geheel of gedeeltelijk heeft betaald, verdachte in zoverre zal zijn bevrijd.
Schadevergoedingsmaatregel
De rechtbank ziet als gevolg van verdachtes bewezen verklaarde handelen – kort gezegd: diefstal in vereniging met geweld, met de dood ten gevolge – aanleiding ter zake van de vordering van de benadeelde partij de schadevergoedingsmaatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht op te leggen, uitgezonderd de proceskostenveroordeling.

8.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De volgende wetsartikelen zijn van toepassing:
36f, 77a, 77g, 77i, 77s, 77x, 77y, 77z, 77za en 312 van het Wetboek van Strafrecht,
zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde
.

9.Beslissing

De rechtbank:
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan zoals hiervoor onder 3.4 weergegeven.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt hem daarvan vrij.
Bepaalt dat het bewezen verklaarde feit het hierboven onder 4. vermelde strafbare feit oplevert.
Verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een jeugddetentie voor de duur van
10(
tien) maanden.
Bepaalt dat de tijd die verdachte vóór de tenuitvoerlegging van dit vonnis in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde jeugddetentie in mindering wordt gebracht, voor zover die tijd niet al op een andere straf in mindering is gebracht.
Legt op de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen, met bevel dat deze maatregel
nietten uitvoer wordt gelegd en stelt daarbij een proeftijd vast van twee jaren.
Stelt als algemene voorwaarden dat de veroordeelde:
  • zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
  • ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking verleent aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt;
  • medewerking verleent aan het jeugdreclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 77aa, eerste tot en met het vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken daaronder begrepen en het zich melden bij de reclasseringsinstelling zo vaak en zolang als de reclasseringsinstelling dit noodzakelijk acht.
Stelt als bijzondere voorwaarde dat de veroordeelde:
- zich onder behandeling zal stellen van Forensisch Centrum Adolescenten of een soortgelijke instelling.
Geeft opdracht aan De Jeugd- en Gezinsbeschermers, een gecertificeerde instelling die jeugdreclassering uitvoert, tot het houden van toezicht op de naleving van voormelde bijzondere voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.
Beveelt dat de op grond van artikel 77z gestelde voorwaarden en het op grond van artikel 77aa uit te oefenen toezicht, dadelijk uitvoerbaar zijn.
Wijst toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij
[benadeelde partij 1]geleden schade tot een bedrag van
€ 132.002,67, bestaande uit € 82.002,67 voor de materiële en € 50.000,- voor de immateriële schade, en veroordeelt verdachte tot betaling van dit bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente over € 125.050,- vanaf 16 december 2019 en voor het overige steeds vanaf de datum dat de schade is ontstaan door betaling van onderliggende facturen, tot aan de dag der algehele voldoening, aan [benadeelde partij 1] , voornoemd, tegen behoorlijk bewijs van kwijting. Bepaalt dat indien genoemd bedrag geheel of gedeeltelijk door de medeverdachte is betaald, verdachte in zoverre zal zijn bevrijd.
Wijst af het meer of anders gevorderde met betrekking tot het gestolen geldbedrag.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering.
Legt verdachte als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van slachtoffer [benadeelde partij 1] de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 132.000,67, bij niet betaling te vervangen door 0 dagen gijzeling, vermeerderd met de wettelijke rente over € 125.050,- vanaf 16 december 2019 en voor het overige steeds vanaf de datum dat de schade is ontstaan door betaling van onderliggende facturen, tot aan de dag der algehele voldoening.
Bepaalt dat voor zover dit bedrag of een gedeelte daarvan reeds door of namens de medeverdachte aan de benadeelde partij en/of de Staat is betaald, verdachte in zoverre van die verplichting zal zijn ontslagen.
Bepaalt dat betalingen aan de benadeelde partij in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de Staat en dat betalingen aan de Staat in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij.
Wijst toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij
[benandeelde partij 2]geleden schade tot een bedrag van
€ 40.000,-, bestaande uit immateriële schade, en veroordeelt verdachte tot betaling van dit bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 16 december 2019 tot aan de dag der algehele voldoening, aan [benandeelde partij 2] , voornoemd, tegen behoorlijk bewijs van kwijting. Bepaalt dat indien genoemd bedrag geheel of gedeeltelijk door de medeverdachte is betaald, verdachte in zoverre zal zijn bevrijd.
Veroordeelt verdachte in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden vastgesteld op € 158,83, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging alsnog te maken.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering.
Legt verdachte als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van slachtoffer [benandeelde partij 2] de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 40.000,-, bij niet betaling te vervangen door 0 dagen gijzeling, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 16 december 2019 tot aan de dag der algehele voldoening.
Bepaalt dat voor zover dit bedrag of een gedeelte daarvan reeds door of namens de medeverdachte aan de benadeelde partij en/of de Staat is betaald, verdachte in zoverre van die verplichting zal zijn ontslagen.
Bepaalt dat betalingen aan de benadeelde partij in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de Staat en dat betalingen aan de Staat in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij.
Wijst toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij
[benadeelde partij 3]geleden schade tot een bedrag van
€ 17.500,-, bestaande uit immateriële schade, en veroordeelt verdachte tot betaling van dit bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 16 december 2019 tot aan de dag der algehele voldoening, aan [benadeelde partij 3] , voornoemd, tegen behoorlijk bewijs van kwijting. Bepaalt dat indien genoemd bedrag geheel of gedeeltelijk door de medeverdachte is betaald, verdachte in zoverre zal zijn bevrijd.
Veroordeelt verdachte in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden vastgesteld op € 2.359,63, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging alsnog te maken.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering.
Legt verdachte als schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van slachtoffer [benadeelde partij 3] de verplichting op tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 17.5000,-, te vervangen door 0 dagen gijzeling, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 16 december 2019 tot aan de dag der algehele voldoening.
Bepaalt dat voor zover dit bedrag of een gedeelte daarvan reeds door of namens de medeverdachte aan de benadeelde partij en/of de Staat is betaald, verdachte in zoverre van die verplichting zal zijn ontslagen.
Bepaalt dat betalingen aan de benadeelde partij in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de Staat en dat betalingen aan de Staat in mindering strekken op de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. Ph. Burgers, voorzitter,
mr. E.C.M. van Mierlo en mr. B.M.A. Bataille, rechters, allen tevens kinderrechter,
in tegenwoordigheid van de griffier mr. T. Alexander,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 16 juli 2020.