Uitspraak
RECHTBANK NOORD-HOLLAND
1.De procedure
29 april 2020;
2.De beoordeling
Buiten een klein verschil in de hoogte van de AOW-uitkering van partijen, omdat de man nog van 2016 uitgaat, wordt het verschil tussen beide berekeningen verklaard door het feit dat de vrouw in haar berekening rekening houdt met € 10.119 opnamen uit rekening-courant, terwijl de man niet met deze opnamen rekent, maar wel rekening houdt met € 1.021 rente-inkomsten (uit rekening-courant) voor ieder van partijen.
Rekening houdend met deze eigen inkomsten, is de bruto aanvullende behoefte van de vrouw € 3.372 . De verzochte partnerbijdrage van € 2.468 overstijgt haar behoefte niet.
12 november 2019 heeft de man zijn bronnen van inkomen opgegeven. Naast het
bruto salaris van [BV 1] van € 1.691 per maand, was dit een stamrechtuitkering uit [BV 1] van € 1.660 en een AOW uitkering voor een alleenstaande. Tenslotte was er sprake van inkomen uit eigen vermogen van ca € 1.000 per jaar.
31 december 2019 niet meer in loondienst bij [BV 1] is en geen bestuurder meer van deze BV. Ook is de rekening-courant vordering op [BV 1] inmiddels afgelost. Er zijn daardoor geen rente-inkomsten meer.
in voornoemde beschikking opgeworpen vragen over de wijze en het tijdstip waarop dit dienstverband beëindigd is. De man heeft zich bij voorbaat neergelegd bij het hem aangezegde ontslag. Van de twee daarvoor in de desbetreffende ontslagbesluiten opgenomen redenen, kan worden gezegd dat weliswaar juist is dat de man al geruime tijd de pensioengerechtigde leeftijd had bereikt, maar dat dit in de tien voorafgaande jaren nooit een reden was om hem te ontslaan, terwijl het ‘geruime tijd niet meer actief werkzaam zijn in de vennootschap’ zich niet verdraagt met het feit dat de man onverminderd een auto van de zaak heeft. Zo beschouwd lijkt aannemelijk dat de man zich met succes tegen het voorgenomen ontslag had kunnen verweren, of in ieder geval een poging daartoe had kunnen ondernemen. De rechtbank is onverkort van mening dat het ontslag van de man als bestuurder en werknemer eigenlijk alleen kan worden begrepen in samenhang met de beschikking van deze rechtbank van 29 november 2019, en merkt daarbij op dat ter zitting ettelijke malen is vastgesteld dat zich binnen het gezin een tweede splitsing heeft voorgedaan, in die zin dat de man zich nauw verbonden voelt met dochter [dochter 1] (tevens bestuurder van de [Stichting] ) en de vrouw zich nauw verbonden voelt met dochter [dochter 2] . De wijze waarop de man zijn begrip voor de beweegredenen van [BV 1] in zijn akte van 30 april 2020 heeft geformuleerd, wekt niet de indruk dat hij, waar het dit onderwerp betreft, op afstand van de besluitvorming in [BV 1] en de onderbouwing ervan heeft gestaan en nog staat. Dit alles komt voor zijn rekening en risico. De rechtbank houdt het niet voor onmogelijk dat dochter [dochter 1] in haar functie van bestuurder van [BV 1] bereid zal kunnen worden gevonden het dienstverband met de man te herstellen, dan wel de man op andere wijze – bijvoorbeeld via dividenduitkeringen – van een vergelijkbaar inkomen te voorzien.
Het betoog van de advocaat van de man in de akte van 30 april 2020 (sub 104) betreffende het forfait eigenaarslasten, verwart dit forfait met de hierboven sub 2.15 opgenomen bijtelling van het eigen-woningforfait.
De vrouw verzet zich niet tegen toedeling aan de man, mits hij haar, naast de helft van de overwaarde, ook het haar toegekende voorschot van € 50.000 betaalt. Zij verzoekt de man te veroordelen om – kort gezegd - binnen twee weken na betekening van de beschikking het appartementsrecht te koop aan te bieden door tussenkomst van [makelaarskantoor] tegen een reële marktconforme prijs, op straffe van een dwangsom van € 500 per dag dat de man hiermee in gebreke blijft.
De rechtbank stelt echter vast dat nergens in de van de zijde van de man ingediende stukken, uitdrukkelijk de toezegging staat dat de man – uiteraard - zijn medewerking zal verlenen. Gelet op de door de vrouw gegeven voorbeelden van de (proces-)houding van de man na de mondelinge behandeling op 12 november 2019 en de toon en wijze waarop in de processtukken verwijten worden geuit, kan de rechtbank er niet van uitgaan dat de man onverkort zijn medewerking zal verlenen aan de taxatie en toedeling c.q. verkoop van de woning. Het verzoek van de vrouw hem te veroordelen tot het verlenen van medewerking aan taxatie van de woning en de toedeling dan wel verkoop ervan op straffe van een dwangsom, zal dan ook worden toegewezen.
De auto zal voor dit bedrag aan de vrouw worden toegedeeld, waarbij zij de helft van de waarde aan de man moet vergoeden. Voor zover het voorschot door de man nog niet of niet geheel is voldaan, zal het bedrag daarmee kunnen worden verrekend.
Zij stelt zich op het standpunt dat de waarde ervan door een onafhankelijk deskundige moet worden getaxeerd.
Indien partijen – of één van hen – niet in de onverdeeldheid wil blijven, zullen zij – of zal de desbetreffende partij - er zelf voor kunnen kiezen te zijner tijd het aandeel te realiseren overeenkomstig de deelgenotenbepaling in de akte van overdracht van 2/3 deel van de boerderij aan dochter [dochter 1] .
De rechtbank verwerpt het betoog van de man dat partijen gehouden zouden zijn hun aandeel voor € 150.000 aan te bieden aan [dochter 1] en haar man. Gesteld noch gebleken is dat hiervoor een wettelijke of contractuele grondslag aanwezig is.
De rechtbank zal de wijze van verdeling ervan aldus gelasten, dat de saldi per genoemde datum bij helfte gedeeld dienen te worden.
De vrouw verzoekt de certificaten toe te scheiden aan de man, onder de verplichting de helft van de waarde aan haar te vergoeden.
De man acht een feitelijke verdeling van de certificaten bij helfte (in de zin dat de helft van de certificaten aan hem en de helft aan de vrouw wordt toegedeeld), zonder een overbedelingsvergoeding redelijk. Toedeling aan hem onder gehoudenheid de helft van de waarde aan de vrouw te vergoeden, is volgens de man niet haalbaar, omdat hij geen eigen vermogen heeft om een overbedelingsvergoeding te betalen en de aandelen niet ‘vrij’ kunnen worden verkocht.
Het is mogelijk dat partijen – of één van hen – destijds de reikwijdte van de onderbrenging van hun vermogen in een BV en de certificering van de aandelen niet heeft overzien, maar dat doet er niet aan af dat de daarvoor benodigde beslissingen door beide partijen zijn genomen.
Twee van de consequenties daarvan zijn, dat het vermogen nu vastzit in niet vrij verhandelbare (certificaten van) aandelen en dat de zeggenschap uit handen is gegeven. Overigens is ook een van de gevolgen dat het vermogen in de BV’s door een ander fiscaal regime, mogelijk groter is dan het zou zijn geweest indien het niet in een BV zou zijn ondergebracht.
Van toepassing is allereerst artikel 6 van de statuten van de [Stichting] . In deze bepaling wordt voor de vervreemding, overgang of toescheiding van certificaten verwezen naar hetgeen geldt voor de aandelen. Voor [BV 1] is een en ander geregeld in de artikelen 14 en 15 van de statuten. In art. 15 lid 1 is bepaald dat bij ontbinding van de huwelijksgoederengemeenschap anders dan door overlijden, de aandelen moeten worden aangeboden (aan de andere aandeelhouders) overeenkomstig het bepaalde in art. 14, zij het met twee aanvullende bepalingen. Artikel 15 lid 6 bevat een uitzondering op de aanbiedingsplicht van het eerste lid, nl. vrije toedeling aan diegene van de echtgenoten van wiens zijde de aandelen in de gemeenschap zijn gevallen. Die uitzondering is hier niet van toepassing, omdat de (certificaten van) aandelen niet aan de man zullen worden toebedeeld.
Dit betekent dat door partijen de door de rechtbank bepaalde wijze van verdeling pas geëffectueerd zal kunnen worden, nadat partijen de certificaten aan de andere certificaathouders te koop hebben aangeboden overeenkomstig het bepaalde in art. 14 van de statuten. Indien de andere certificaathouders – de beide dochters van partijen – van het aanbod geen of geen volledig gebruik maken, zullen partijen hun certificaten van aandelen (eventueel deels) kunnen behouden en vrij kunnen verdelen overeenkomstig de vastgestelde wijze van verdelen. Dat laatste is ook mogelijk, als de beide dochters overeenkomstig art 15 lid 6 aanhef en sub a verklaren af te zien van de aanbiedingsplicht van art. 15 lid 1. Als de andere certificaathouders (de beide dochters), of een van hen wel gebruik wenst te maken van het voorkeursrecht, treedt de overeenkomstig de statuten door deskundigen vastgestelde prijs en opbrengst van de certificaten in deze wijze van verdelen in de plaats van de verkochte certificaten en wordt in plaats van deze certificaten deze opbrengst door partijen bij helfte gedeeld.
Geheel afgezien van de vraag of het bestuur daartoe bevoegd is – die vraag ligt niet ter beslissing voor – geldt in dat geval onverminderd hetgeen hiervoor is overwogen: indien de andere aandeelhouders, al dan niet na waardering door de deskundigen, wensen af te zien van de uitoefening van hun voorkeursrecht, kunnen de certificaten worden verdeeld zoals door de rechtbank bepaald. Indien zij van hun voorkeursrecht gebruik maken, treedt de verkoopopbrengst voor de desbetreffende verkochte certificaten in de plaats. Voor de waardering door de deskundigen maakt dit alles geen verschil.
De geschetste situatie doet zich echter hier niet voor. De rechtbank stelt vast dat de man geen formele zeggenschap (meer) heeft in de onderneming en evenals de vrouw voor zijn pensioen afhankelijk is van de vraag of [BV 1] de pensioen- en lijfrentetoezegging zal kunnen blijven nakomen.
Opmerking verdient daarbij dat er in [BV 1] , volgens de accountant, in ieder geval sprake is van een opgebouwde reserve van € 217.794 (stand per 1/1/2018).
Bij deze stand van zaken dient het verzoek van de vrouw haar aandeel in het in eigen beheer opgebouwde pensioen af te storten, te worden afgewezen.
3.De beslissing
op 30 november 2018 bij helfte zullen worden gedeeld;