ECLI:NL:RBNHO:2020:5418

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
9 juli 2020
Publicatiedatum
17 juli 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 5357
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag doelgroepverklaring loonkostenvoordeel (LKV) op grond van de Wet tegemoetkomingen loondomein (Wtl) wegens niet tijdige aanvraag

Op 9 juli 2020 heeft de Rechtbank Noord-Holland uitspraak gedaan in de zaak tussen [eiseres] B.V. en de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. De zaak betreft de afwijzing van een aanvraag voor een doelgroepverklaring loonkostenvoordeel (LKV) op basis van de Wet tegemoetkomingen loondomein (Wtl). Eiseres had op 6 maart 2019 een aanvraag ingediend voor een werknemer, [derde belanghebbende], maar deze aanvraag werd niet tijdig gedaan volgens de wettelijke vereisten. De rechtbank oordeelde dat de aanvraag niet binnen de vereiste termijn van drie maanden na de aanvang van de dienstbetrekking was ingediend, aangezien de werknemer al vanaf 1 november 2018 in dienst was, terwijl de aanvraag pas op 11 maart 2019 was ontvangen.

De rechtbank heeft de argumenten van eiseres, die stelde dat de werknemer pas op 1 april 2019 in dienst was getreden, verworpen. Eiseres had aangevoerd dat de werknemer eerst een snuffelstage had gelopen, maar de rechtbank oordeelde dat deze periode als een dienstbetrekking moest worden beschouwd. De rechtbank benadrukte dat de Wtl duidelijk is en geen ruimte laat voor een andere interpretatie. De rechtbank concludeerde dat de aanvraag voor de doelgroepverklaring terecht was afgewezen en dat het beroep van eiseres ongegrond was. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd, en de uitspraak werd niet openbaar uitgesproken vanwege coronamaatregelen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 19/5357

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 juli 2020 in de zaak tussen

[eiseres] B.V., te [vestigingsplaats] , eiseres

(gemachtigde: P. van Egdom),
en
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: mr. K. Ait Moha).

Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: [derde belanghebbende] , te [woonplaats] .

Procesverloop

Bij besluit van 14 juni 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder eiseres laten weten dat zij niet in aanmerking komt voor een doelgroepverklaring loonkostenvoordeel (LKV) op grond van de Wet tegemoetkomingen loondomein (Wtl) voor werknemer [derde belanghebbende] .
Bij besluit van 24 oktober 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 juni 2020. Gemachtigden van eiseres en verweerder zijn gehoord via Skype.

Overwegingen

1. Eiseres heeft op 6 maart 2019 bij verweerder een aanvraagformulier doelgroepverklaring LKV voor een werknemer uit de doelgroep banenafspraak en scholingsbelemmerden (artikel 2.1 onder c van de Wtl) ingevuld. Verweerder heeft die aanvraag op 11 maart 2019 ontvangen.
2. Verweerder heeft de doelgroepverklaring LKV niet toegekend omdat de aanvraag niet voldoet aan de voorwaarde gesteld in artikel 2.11, eerste lid, van de Wtl. Daarin is bepaald dat de doelgroepverklaring wordt aangevraagd binnen drie maanden na aanvang van de dienstbetrekking. Verweerder heeft zich gebaseerd op de gegevens uit de polisadministratie waaruit volgt dat de werknemer vanaf 1 november 2018 in dienst is bij eiseres.
3. Eiseres heeft aangevoerd dat de werknemer met ingang van 1 april 2019 in dienst is getreden. Eiseres wijst daarbij op de arbeidsovereenkomst (voor bepaalde tijd) waarin dat is opgenomen. Eiseres stelt dat de werknemer op 1 november 2018 is gestart met een snuffelstage, op verzoek van de GGZ, waarvoor een stagevergoeding is verstrekt (en geen loon). Eiseres stelt in het verleden vaker via de GGZ mensen te hebben laten meelopen in een snuffelstage om te bezien of er een dienstverband kon worden aangeboden. De ervaring leerde echter dat snuffelstages via de GGZ vaak niet tot een dienstverband leiden. Bij deze werknemer zag het er aanvankelijk ook niet naar uit, door het vele verzuim, dat hem een dienstverband zou worden aangeboden, maar pas later in de loop van 2019 ontstond het vertrouwen in een blijvende verbetering en dat heeft uiteindelijk geleid tot een dienstverband per 1 april 2019. Eiseres stelt te hebben begrepen dat het mogelijk was een doelgroepverklaring aan te vragen vanaf het moment dat het definitieve traject werd aangeboden en meent dat op deze manier wel heel strikt naar de letter wordt gekeken. Dat is voor bedrijven niet erg motiverend.
4. Verweerder stelt het standpunt van eiseres niet te kunnen volgen. Verweerder volgt de gegevens uit de polisadministratie waarin is opgenomen dat deze werknemer reeds vanaf 1 november 2018 in dienst is. Verweerder wijst erop dat voor zowel de periode van 1 november 2018 tot 1 april 2019 als de periode vanaf 1 april 2019 in de polisadministratie is aangegeven dat de aard van de inkomstenverhouding een arbeidsovereenkomst is. Daarnaast stelt verweerder dat zelfs indien eiseres kan worden gevolgd in het standpunt dat sprake is geweest van een stageperiode, dat nog niet kan leiden tot het oordeel dat de aanvraag tijdig is geweest omdat een betaalde stage ook kwalificeert als een fictieve dienstbetrekking. Verweerder heeft hierbij gewezen op de brief van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 14 juni 2018.
5. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
5.1
Op grond van artikel 2.1, sub c van de Wtl kan een werkgever in de loonaangifte een verzoek doen voor de tegemoetkoming loonkostenvoordeel doelgroep banenafspraak en scholingsbelemmerden.
Het recht op een LKV is – voor zover hier van toepassing – in § 2.4 van de Wtl als volgt vastgelegd:
Artikel 2.11, eerste lid van de Wtl bepaalt over de doelgroepverklaring, voorzover hier van belang, dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen uitsluitend aan degene die een dienstbetrekking met een werkgever aangaat en, met inachtneming van artikel 2.10, tweede en derde lid, voldoet aan de voorwaarden, bedoeld in artikel 2.10, eerste lid, onderdelen a en b, op diens verzoek een verklaring verstrekt dat de aanvrager aan de genoemde voorwaarden voldoet. De doelgroepverklaring wordt aangevraagd binnen drie maanden na aanvang van de dienstbetrekking.
Artikel 2.10, eerste lid luidt alsvolgt:
Een werkgever die een verzoek als bedoeld in artikel 2.1 heeft gedaan, heeft recht op een loonkostenvoordeel doelgroep banenafspraak en scholingsbelemmerden indien bij deze werkgever een werknemer in een of meerdere dienstbetrekkingen is die voldoet aan de voorwaarden onder a, 1º tot en met 7º.
De behandeling van een dergelijk verzoek is geregeld in artikel 4.1 en luidt - voor zover hier van belang - als volgt:
1. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen beoordeelt alle door een werkgever in het kalenderjaar gedane verzoeken om een of meer tegemoetkomingen als bedoeld in de artikelen 2.1, 3.1 en 3.3 gezamenlijk, berekent de hoogte van de tegemoetkomingen en stelt de uitkomst beschikbaar aan de inspecteur, waarbij:
a. het recht op de tegemoetkomingen wordt beoordeeld op basis van de beschikbare gegevens bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen of het college van burgemeester en wethouders omtrent de doelgroep en de gegevens in de polisadministratie omtrent de overige voorwaarden; en
b. de hoogte van de tegemoetkomingen wordt berekend op basis van de gegevens in de polisadministratie.
5.2
De discussie tussen partijen richt zich op de vraag of voldaan is aan de voorwaarde gesteld in artikel 2.11, eerste lid, van de Wtl, dat de doelgroepverklaring wordt aangevraagd binnen drie maanden
na aanvang van de dienstbetrekking.
5.3
De rechtbank onderschrijft het standpunt van verweerder dat in dit geval de arbeidsverhouding van de stagiair (de heer [derde belanghebbende] ) van aanvang af moet worden beschouwd als een dienstbetrekking. Dat tot 1 april 2019 sprake was van een stageovereenkomst in plaats van een arbeidsovereenkomst betekent niet dat geen sprake was van een dienstbetrekking.
5.4
Van een echte dienstbetrekking is sprake wanneer de stagiair loon geniet, een persoonlijke arbeidsverplichting heeft en onder gezag staat. In zo’n geval gelden de gewone regels van de loonheffingen en zij zijn verzekerd voor de werknemersverzekeringen. Van een fictieve dienstbetrekking (als bedoeld in artikel 3 lid 1 letter e Wet op de loonbelasting 1964) is sprake als - kort gezegd - de stagiair werkzaam is om vakbewaamheid te verwerven en hij daarvoor enige vorm van geldelijke vergoeding ontvangt (dwz meer dan alleen een vergoeding van de werkelijke kosten). Ook in zo’n geval gelden de gewone regels van de loonheffingen en is sprake van verzekering voor de werknemersverzekeringen.
5.5
Uit de gegevens uit de polisadministratie volgt dat de stagiair reeds vanaf 1 november 2018 onder de regels van de loonheffingen viel en ook verzekerd was voor de werknemersverzekeringen. Eiseres heeft ook bevestigd als inhoudingsplichtige een of meer loonheffingen te hebben ingehouden. De conclusie is dan ook dat hier al vanaf 1 november 2018 sprake was van een (echte of fictieve) dienstbetrekking. Nu de aanvraag bij verweerder is binnengekomen op 11 maart 2019, is niet voldaan is aan de voorwaarde gesteld in artikel 2.11, eerste lid, van de Wtl, dat de doelgroepverklaring wordt aangevraagd binnen drie maanden na aanvang van de dienstbetrekking. De rechtbank ziet geen ruimte voor verweerder om anders te beslissen. De rechtbank begrijpt dat de uitkomst voor eiseres onbevredigend is, maar de (tekst van de) Wtl is duidelijk en laat geen ruimte voor een andere uitleg of toepassing. Artikel 11 van de Wet algemene bepalingen verbiedt de rechter de innerlijke waarde of de billijkheid van de wet te bepalen. De beroepsgrond slaagt niet.
6. Verweerder heeft de doelgroepverklaring terecht geweigerd.
7. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 9 juli 2020 door mr.drs. J.H.A.C. Everaerts, rechter, in aanwezigheid van mr. H.R.A. Horring, griffier.
Als gevolg van maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.