6.3Oordeel van de rechtbank
Bij de beslissing over de sancties die aan verdachte moeten worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede door de persoon van verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
In het bijzonder heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich binnen een periode van enkele maanden schuldig gemaakt aan diefstal, twee beledigingen (spugen in het gezicht), en een poging zware mishandeling. In het laatste geval heeft hij – een voor hem onbekend – slachtoffer waarmee hij in een conflict was tegen het hoofd geschopt nadat dat slachtoffer weerloos op de grond lag.
Verdachte lijkt zich, mede voortkomend uit zijn persoonlijke problematiek, steeds in conflictsituaties te brengen waarbij hij intimidatie, agressie en ook geweld niet schuwt. Met zijn handelen heeft verdachte niet alleen inbreuk gemaakt op de persoonlijke levenssfeer en lichamelijke integriteit van de slachtoffers, maar ook gevoelens van angst en onveiligheid veroorzaakt. Dit alles rekent de rechtbank verdachte zwaar aan.
De persoon van verdachte
Met betrekking tot de persoon van de verdachte heeft de rechtbank in het bijzonder gelet op:
- het op naam van verdachte staand Uittreksel Justitiële Documentatie, gedateerd 26 april 2019, waaruit blijkt dat verdachte eerder onherroepelijk is veroordeeld voor vermogensdelicten, maar niet (recent) voor geweldsdelicten;
- de rapportages van [naam] , psychiater gedateerd 2 juli 2019, en [naam] , psycholoog gedateerd 15 juli 2019, waarin geadviseerd wordt om verdachte klinisch te observeren in het Pieter Baan Centrum (hierna: “PBC”);
- een voorlichtingsrapportage van Reclassering Nederland, Fivoor, gedateerd 16 juli 2019, waarin wordt geadviseerd om verdachte te observeren in het PBC;
- de PBC rapportage van [naam] , psychiater en [naam] , psycholoog, gedateerd 7 april 2020.
Uit het rapport van het PBC komt naar voren dat bij verdachte sprake is van een ziekelijke stoornis van de geestesvermogens, die ook bestond ten tijde van het plegen van het in zaak A ten laste gelegde feit. Daarover is, zakelijk weergeven, het volgende opgenomen in het rapport.
Er is onder andere sprake van een gebrekkige ontwikkeling en een ziekelijke stoornis in de zin van een ongespecificeerde schizofreniespectrumstoornis of andere psychotische stoornis, waarbij het meest waarschijnlijk is dat dit een waanstoornis betreft. Geconcludeerd wordt dat er ten tijde van het ten laste gelegde sprake was van een psychotische stoornis, naar alle waarschijnlijkheid in de vorm van een paranoïde waanstoornis. Daarbij is overwogen dat – ongeacht van welk delictscenario er wordt uitgegaan – verdachte zijn psychopathologie zo veelomvattend is dat deze heeft doorgewerkt in een mate die bij hem ten minste tot verminderde toerekeningsvatbaarheid leidt.
Met betrekking tot het recidiverisico stellen de onderzoekers van het PBC dat door de beschreven gebrekkige ontwikkeling en ziekelijke stoornissen met functiestoornissen op vele levensgebieden er over het geheel genomen sprake is van een ongunstig risicoprofiel. Klinisch gezien wordt het risico van een feit als het onderhavige op basis van de bovenbeschreven functiestoornissen als hoog ingeschat. Weliswaar is er tot op heden bij verdachte nog geen patroon van ernstig geweld zichtbaar; ondanks de sterke structuur en begeleiding in het PBC hebben zich echter vele incidenten voorgedaan op grond waarvan escalatiegevaar bij het ontbreken van structuur en door zijn omgeving de-escalerend optreden niet uit te sluiten is. De problematiek van verdachte is volgens de onderzoekers ernstig en structureel van aard en eist een lange behandelduur, waarbij verslavingsbehandeling en nader onderzoek naar de etiologie van de psychotische stoornis en eventuele medicamenteuze behandeling daarvan noodzakelijk worden geacht. Aangezien verdachte in het verleden heeft laten zien dat hij geneigd was behandelcontacten vroegtijdig af te breken, geen ziekte-inzicht en geen bereidheid tot behandeling heeft en bovendien een lange behandelduur in de lijn der verwachting ligt, ziet het onderzoekend team geen andere mogelijkheid dan de rechtbank te adviseren betrokkene behandeling in het kader van een tbs met verpleging op te leggen. Een sterk gestructureerde setting met hoog beveiligingsniveau is gezien de gestoorde agressieregulatie noodzakelijk volgens de onderzoekers.
De rechtbank neemt, net als de officier van justitie, de bovenstaande conclusies over en maakt die tot de hare.
De rechtbank is, gelet op de PBC rapportage, van oordeel dat de terbeschikkingstelling van verdachte moet worden gelast en dat daarbij zijn verpleging van overheidswege moet worden bevolen, nu bij verdachte tijdens het begaan van het in zaak A bewezen verklaarde feit een ziekelijke stoornis van de geestesvermogens bestond, dit door verdachte begane feit een misdrijf is waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld en de veiligheid van anderen het opleggen van deze maatregel eist. Hierbij heeft de rechtbank mede in aanmerking genomen de ontbrekende bereidheid en motivatie van verdachte om zich te laten behandelen, voortkomend uit het gebrek aan ziekte-inzicht, danwel het onvermogen van verdachte zich open te stellen voor behandeling.
Nu de maatregel van terbeschikkingstelling zal worden opgelegd ter zake van een misdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen, te weten poging tot zware mishandeling, kan de totale duur van de maatregel een periode van vier jaar te boven gaan.
Daarnaast acht de rechtbank, in verband met een juiste normhandhaving, ook de oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van vier maanden, met aftrek van voorarrest, passend en geboden. Daarbij is rekening gehouden met de ernst van de bewezenverklaarde feiten en de verminderde toerekeningsvatbaarheid van verdachte.
7. Vordering benadeelde partij
De benadeelde partij [slachtoffer 2] heeft een vordering tot schadevergoeding van € 1.175,00 ingediend tegen verdachte wegens materiële en immateriële schade die hij als gevolg van het in zaak B onder 1 ten laste gelegde feit zou hebben geleden. De materiële schade van € 175,- bestaat uit de kosten van een lamp die verdachte kapot zou hebben gemaakt. Verder vordert de benadeelde partij € 1.000,- aan immateriële schade, kort gezegd als gevolg van de overlast die hij gedurende een langere periode van verdachte, zijn buurman, heeft ondervonden.
De rechtbank is van oordeel dat de gestelde schade niet rechtstreeks voortvloeit uit het in zaak B onder 1 bewezen verklaarde feit en benadeelde partij daarom niet in de vordering zal kunnen worden ontvangen.
Gelet hierop en omdat de vordering verder geenszins toegespitst op het ten laste gelegde feit onderbouwd is, zal de rechtbank bepalen dat de benadeelde partij niet ontvankelijk is in de vordering. De rechtbank zal daarbij bepalen dat de benadeelde partij en verdachte ieder de eigen proceskosten dragen.