Uitspraak
Rechtbank Noord-Holland
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 20/469
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 juli 2020 in de zaak tussen
[X] , wonende te [Z] , eiser
en
de Belastingdienst/Toeslagen, kantoor Utrecht, verweerder.
Procesverloop
Ter zitting zijn partijen overeengekomen dat:
- als primair besluit dient te worden aangemerkt: de beschikking van verweerder van 19 juli 2019 waarbij het recht van eiser op huurtoeslag voor het jaar 2018 is vastgesteld op € 1.342 en € 1.613 is teruggevorderd;
- als daartegen tijdig ingediend bezwaarschrift dient te worden aangemerkt de reactie van eiser, gedateerd 29 juli 2019, op het verzoek van verweerder om informatie;
- als beslissing op bezwaarschrift (het in deze procedure bestreden besluit) dient te worden aangemerkt de beschikking van verweerder van 17 september 2019; strekkende tot afwijzing van de zogenoemde 10%-regeling voor 2018 en afwijzing van het bezwaar;
- het schrijven van eiser van 24 september 2019 een op de voet van artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht door te zenden tijdig ingediend beroepschrift.
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 juli 2020. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen [a] en [b] .
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Overwegingen
1. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat het inkomen van zijn dochter, [c] (hierna: de dochter), bij de bepaling van het recht op huurtoeslag voor 2018, evenredig, dat wil zeggen, gedurende de periode dat de dochter bij hem woonachtig is geweest, in aanmerking dient te worden genomen. Dit was tot 24 juli 2018.
2. De rechtbank overweegt het volgende. Het systeem van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) brengt met zich dat, ook zoals in het onderhavige geval slechts voor een gedeelte van het jaar berekeningsjaar sprake is van medebewonerschap, toeslagen worden berekend op basis van jaarinkomens.
3. Met partijen is de rechtbank van oordeel dat verweerder in het kader van de vaststelling van het recht op huurtoeslag voor 2018, voor wat betreft het jaarinkomen over 2018 voor eiser terecht is uitgegaan van een bedrag van € 16.250. Voor wat betreft de dochter is verweerder bij de besluiten uitgegaan van een jaarinkomen van € 15.543. Ter zitting heeft verweerder verklaard dat gebleken is dat het inkomen van de dochter over 2018 € 14.318 bedraagt. Eiser heeft dit niet bestreden, zodat daarvan kan worden uitgegaan. Het gezamenlijk toetsingsinkomen over 2018 bedraagt derhalve (€ 16.250 + € 14.318 =) € 30.568. Dit bedrag is hoger dan het voor een meerpersoonshuishouden voor genoemd jaar op grond van artikel 14, eerste lid, onder b, van de Wet op de huurtoeslag vastgestelde norminkomen van € 30.400. Verweerder heeft zich derhalve naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat het gezamenlijk toetsingsinkomen voor het recht op huurtoeslag in 2018, te hoog is.
De rechtbank voegt hieraan toe dat verweerder voor de berekening van het recht van eiser op huurtoeslagslechts over de periode 1 januari 2018 tot en met 31 juli 2018 het inkomen van de dochter in aanmerking heeft genomen. Dit blijkt uit bijlagen 12-3 en 12-4 bij het verweerschrift. Voor de periode dat eiser en zijn dochter samenwoonden, had eiser dus geen recht op huurtoeslag. Voor de berekening van de huurtoeslag vanaf 1 augustus 2018 tot en met 31 december 2018 heeft verweerder alleen het inkomen van eiser in aanmerking genomen. Voor die periode is dus in feite het inkomen van de dochter buiten beschouwing gelaten.
4. De rechtbank overweegt ten slotte het volgende. Eiser heeft gesteld dat alleen het inkomen van de dochter genoten in de periode van samenwonen, te weten € 8.748, in aanmerking moet worden genomen. Voor zover hij bedoelt dat aan de hand van dat inkomen de huurtoeslag moet worden berekend, leidt dit met betrekking tot eisers recht op huurtoeslag voor 2018 leidt tot een ander oordeel. Dit zou namelijk betekenen dat ook ten aanzien van het inkomen van eiser zelf alsmede ten aanzien van het norminkomen van dezelfde evenredigheid zou moeten worden uitgegaan. En de conclusie zou dan opnieuw zijn dat over die periode het gezamenlijke inkomen hoger is dan het norminkomen, zodat geen recht op huurtoeslag bestaat voor die periode.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.N. van Rijn, rechter, in aanwezigheid van
R. van der Vecht, griffier. Deze uitspraak is gedaan op 21 juli 2020. Als gevolg van de maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.
R. van der Vecht, griffier. Deze uitspraak is gedaan op 21 juli 2020. Als gevolg van de maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019,
2500 EA Den Haag. (Nadere informatie www.raadvanstate.nl)
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.