Uitspraak
Rechtbank noord-holland
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 juli 2020 in de zaak tussen
[eiser] , wonende te [woonplaats] , eiser
de Belastingdienst/Toeslagen, kantoor Utrecht, verweerder.
Procesverloop
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam 3] en mr. [naam 4] .
Overwegingen
In het voorjaar van 2010 is mijn oudere broer [naam 7] , geboren [geboortedatum 2] , met zijn vriendin [naam 5] , geboren [geboortedatum 3] , bij ons komen wonen. (…) Er is daarbij de (informele) afspraak gemaakt dat wij alleen de gebruikerskosten als huur behoefden te betalen. [naam 7] en [naam 5] voor 2/3 en ikzelf voor 1/3 van de totale kosten. Op [geboortedatum 4] is hun dochter [naam 8] geboren en wonen (wij) met vier op de [adres 1] . ”
Het huis [adres 1] is het volle eigendom van [naam 1] en [naam 9] . Sinds 21 december 2016 wonen wij (…) in Litouwen (…) Ons huis in Nederland hebben wij aangehouden en nog niet verkocht omdat onze kinderen op dat moment nog geen eigen huisvesting hadden. Het huis werd bewoond en gehuurd door onze zoon [naam 7] (…) en zijn vriendin [naam 5] (…), terwijl onze tweede zoon [eiser] een kamer huurde. Tot onze vreugde werd op [geboortedatum 4] ons kleinkind geboren. (…) Helaas is eind 2018 de relatie tussen [naam 7] en [naam 5] stuk gelopen en is [naam 7] formeel (in feite al in december) op 17 januari naar zijn vriend in [plaats] vertrokken. (…) Voor ons reden om het huis voor minimaal een jaar aan [naam 5] te verhuren voor het symbolische bedrag van 1 euro.”
Verhuurder verhuurt aan huurder en huurder huurt van verhuurder een kamer aan de [adres 1] , hierna te noemen: “het gehuurde”
De huurovereenkomst gaat in op 01 januari 2019 en eindigt op 01 januari 2020.
Ik ben in oktober 2002 met mijn moeder naar Nederland verhuisd en gaan wonen op de [adres 1] in het huis van [naam 1] . In het voorjaar van 2010 is mijn oudere broer [naam 7] , geboren [geboortedatum 2] , met zijn vriendin [naam 5] , geboren [geboortedatum 3] , bij ons komen wonen. Mijn (stief)ouders [naam 1] en [naam 9] zijn in 2016 naar Litouwen verhuisd. (…) Wij zijn met zijn drieën in het huis in [woonplaats] aan de [adres 1] blijven wonen. Er is daarbij de (informele) afspraak gemaakt dat wij alleen de gebruikerskosten als huur dienden te betalen. [naam 7] en [naam 5] 2/3 en ik zelf voor 1/3 van de totale kosten. Op [geboortedatum 4] is hun dochter [naam 8] geboren en wonen met vier op de [adres 1]
Bij de interpretatie van met name artikel 3, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir) moet de wetsgeschiedenis in ogenschouw worden genomen. Daarbij wordt niet alleen gesproken over een “onderhuursituatie” maar over een “(onder)huursituatie”. Omdat in dit geval zowel eiser als mevrouw [naam 5] aantonen dat de woonsituatie tussen hen puur van zakelijke aard was en beiden dus een feitelijk gescheiden huishouding voeren, moeten zij in lijn met de bedoeling van de wetgever niet worden aangemerkt als toeslagpartners. Ook eerder was geen sprake van een gemeenschappelijke huishouding. Gelet op het voorgaande kan bij een afweging van de belangen het bestreden besluit niet in stand blijven. Eiser heeft ten slotte onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 21 oktober 2009 (ECLI:NL:RVS:2009:BK9774) gesteld dat de rechtbank tot het oordeel kan komen dat hoewel een algemeen verbindend voorschrift, in casu artikel 3, van de Awir, als zodanig niet jegens een ieder onverbindend is te achten, een bestuursorgaan, in dit geval de Belastingdienst/Toeslagen, is gehouden dat voorschrift buiten toepassing te laten omdat de toepassing in een bijzonder geval kennelijk onredelijk is.
5.4. Dat er, naar [appellant] stelt, geen sprake was van een gezamenlijke huishouding is niet van belang voor de beantwoording van de vraag of sprake is van partnerschap als bedoeld in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder e, van de Awir. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraak van 6 september 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2397) heeft de wetgever bij de vormgeving van het wettelijk partnerbegrip gekozen voor een regeling waarbij - uit oogpunt van een eenduidige uitvoering van de inkomensafhankelijke regelingen - op grond van objectiveerbare gegevens door de Belastingdienst/Toeslagen kan worden vastgesteld of een belanghebbende een partner heeft. De materiële toets of bij ongehuwd samenwonenden sprake is van een gezamenlijke huishouding is komen te vervallen (Kamerstukken II 2009/10, 32 130, nr. 3, blz. 26). Om dezelfde reden is ook de vraag of [persoon] wel of geen voordeel heeft genoten uit de huurovereenkomst niet relevant voor de beoordeling van het geschil.
Beslissing
R. van der Vecht, griffier. Deze uitspraak is gedaan op 16 juli 2020. Als gevolg van de maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.