ECLI:NL:RBNHO:2020:5149

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
17 juli 2020
Publicatiedatum
10 juli 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 5340
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van een IVA-uitkering en de gevolgen van een te late WIA-aanvraag

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 17 juli 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) over de toekenning van een arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van de Inkomensvoorziening Volledig Arbeidsongeschikten (IVA). Eiser, die voorheen als docent werkzaam was, had een IVA-uitkering aangevraagd die per 24 april 2019 zou ingaan. Eiser stelde dat deze uitkering eerder toegekend moest worden, omdat hij in een bijzondere situatie verkeerde. Hij betoogde dat de onduidelijkheid over het toepasselijke recht op zijn arbeidsovereenkomst en de onrechtmatige beëindiging van zijn dienstverband door zijn werkgever, Stichting [naam], ervoor zorgden dat zijn aanvraag voor een WIA-uitkering te laat was ingediend. De rechtbank heeft vastgesteld dat de besluiten van 22 maart 2018 en 10 april 2018, die de aanvraag voor de WIA-uitkering afwezen, in rechte vaststaan. Dit betekent dat de verplichting van de werkgever om loon door te betalen tot 24 april 2019 ook vaststaat. De rechtbank oordeelde dat de ingangsdatum van de IVA-uitkering terecht op 24 april 2019 was vastgesteld, en dat er geen aanleiding was om de besluiten van het UWV te herzien. Eiser's beroep werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Alkmaar
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 19/5340

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 juli 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. R.A. Severijn),
en
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: L. Ritsma).

Procesverloop

Bij besluit van 11 juni 2019, gewijzigd bij besluit van 17 juni 2019 (het primaire besluit), heeft verweerder eiser per 24 april 2019 een arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van de Inkomensvoorziening Volledig Arbeidsongeschikten (IVA) toegekend.
Bij besluit van 25 oktober 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Met instemming van partijen is het onderzoek ter zitting achterwege gelaten.
De rechtbank heeft het onderzoek per heden gesloten.

Overwegingen

1.1.
Eiser was voorheen in dienst als docent bij het Ministerie van Schenkingen en Islamitische Zaken van het Koninkrijk Marokko. Sinds 1 april 1986 verricht eiser zijn werkzaamheden in Nederland. Hij gaf les in de Arabische taal en Marokkaanse cultuur in een moskee in [plaats] laatstelijk gedurende 22 uur per week. (De vice voorzitter van) Stichting [naam] en eiser hebben in 2011 op het consulaat een schriftelijke arbeidsovereenkomst ondertekend met als opschrift “Overeenkomst publiekrecht” waarin vermeld wordt dat eiser met ingang van 1 januari 1992 bij Stichting [naam] in dienst is. Bij brief van 6 juni 2015 heeft Stichting [naam] de arbeidsovereenkomst met eiser per 1 september 2015 opgezegd omdat hij de in Marokko geldende pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt.
1.2.
Op 28 juli 2015 heeft eiser per 1 september 2015 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd. In zijn aanvraag heeft eiser vermeld dat hij zou zijn ontslagen omdat hij de pensioengerechtigde leeftijd van 60 jaar heeft bereikt maar dat de werkelijke ontslaggrond gelegen is in het feit dat hij ziek is. Verweerder heeft bij besluit van 22 september 2015 de aanvraag voor een WW-uitkering afgewezen omdat eiser mogelijk recht heeft op een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW).
1.3.
Op 8 september 2015 heeft eiser bij verweerder een ZW-uitkering aangevraagd. Deze aanvraag is bij besluit van 4 november 2015 afgewezen. Volgens verweerder had eiser een arbeidsovereenkomst op grond van de Marokkaanse wetgeving, is de pensioengerechtigde leeftijd in Marokko 60 jaar en heeft hij per 1 september 2015 recht op een pensioen.
1.4.
Bij vonnis van 16 februari 2016 heeft de kantonrechter van de rechtbank Amsterdam geoordeeld dat op de arbeidsovereenkomst tussen eiser en Stichting [naam] Nederlands recht van toepassing is. De kantonrechter heeft de opzegging van de arbeidsovereenkomst van 6 juni 2015 vernietigd en Stichting [naam] veroordeeld tot betaling aan eiser van het gebruikelijke loon vanaf 1 september 2015 en te voldoen aan de re-integratieverplichtingen van artikel 7:658a van het Burgerlijk Wetboek. Bij arrest van 28 november 2017 heeft het Gerechtshof Amsterdam voormeld vonnis bekrachtigd.
2.1.
Op 7 februari 2018 heeft verweerder de aanvraag van 5 februari 2018 van eiser ontvangen om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA).
2.2.
Bij besluit van 22 maart 2018 heeft verweerder Stichting [naam] meegedeeld dat eiser een WIA-aanvraag heeft gedaan. De aanvraag voor de WIA-uitkering had uiterlijk op 14 juli 2016 ingediend moeten worden en is dus 573 dagen te laat gedaan. Dit betekent volgens verweerder dat de eventuele WIA-uitkering niet eerder kan ingaan dan op 25 april 2018. Ook is meegedeeld dat vanwege de te laat ingediende aanvraag Stichting [naam] het loon tot
25 april 2018 moet doorbetalen.
2.3.
Bij besluit van 10 april 2018 heeft verweerder Stichting [naam] meegedeeld dat niet voldaan is aan verplichting eiser te re-integreren en dat eisers aanvraag om een WIA-uitkering daarom niet in behandeling wordt genomen. Dit maakt tevens dat Stichting [naam] het loon van eiser moet doorbetalen tot 24 april 2019.
2.4.
Bij het primaire besluit heeft verweerder eiser per 24 april 2019 een IVA-uitkering toegekend. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd.
3. Eiser voert aan dat de IVA-uitkering per eerdere datum moet worden toegekend. Er is sprake van een bijzondere situatie. Allereerst was onduidelijk welk recht van toepassing was op de arbeidsovereenkomst van eiser en die onduidelijkheid gold ook voor verweerder. Daarnaast heeft eiser te maken met een werkgever die na een onrechtmatige beëindiging van het dienstverband geen loon meer heeft betaald en die zich ten tijde van eisers ziekte niet aan zijn re-integratieverplichtingen heeft gehouden. Deze omstandigheden hebben er toe geleid dat de WIA-aanvraag te laat is ingediend en de werkgever een loondoorbetalingsverplichting is opgelegd tot 24 april 2019. Door deze omstandigheden komt eiser pas per 25 april 2019 voor een IVA-uitkering in aanmerking in plaats van per 4 oktober 2016. Eiser wordt zo dubbel gestraft. Deze verzachtende omstandigheden had verweerder in zijn besluitvorming mee moeten laten wegen. Verweerder oordeelt ten onrechte dat er geen aanwijzingen zijn dat de besluiten van 22 maart 2018 en 10 april 2018 op onjuiste gronden berusten. Ook stelt eiser dat een werkgever geen loondoorbetalingsverplichting heeft als de werknemer zonder deugdelijke grond zijn aanvraag voor een WIA-uitkering te laat heeft ingediend. Dat is hier het geval en daarom heeft verweerder de wachttijd ten onrechte verlengd met 573 dagen. Daarbij wordt geacht de aanvraag tijdig te zijn gedaan als verweerder geen kennisgeving heeft gedaan aan de verzekerde omtrent de mogelijkheid tot het doen van een WIA-aanvraag. Dat is hier het geval. Eiser heeft immers op 8 september 2015 ZW-uitkering aangevraagd omdat hij sinds 2 oktober 2014 arbeidsongeschikt is. Tot slot stelt eiser dat verweerder op grond van het bepaalde in artikel 25, tiende lid, van de WIA, uiterlijk op 13 maart 2018 de loondoorbetalingsverplichting aan de werkgever had moeten opleggen. Nu dat niet is gebeurd, kan geen loonsanctie meer opgelegd worden. Er zijn dus aanwijzingen dat de besluiten van 22 maart 2018 en 10 april 2018 op onjuiste gronden zijn genomen en dat er aanleiding bestaat ze te herzien.
4.1.
De rechtbank overweegt dat de besluiten van 22 maart 2018 en 10 april 2018 in rechte vaststaan. Daarmee staat ook in rechte vast de verplichting van Stichting [naam] om aan eiser loon door te betalen tot 24 april 2019. De onderhavige procedure ziet op de toekenning van de IVA-uitkering per 24 april 2019 en niet op herziening van de besluiten van 22 maart 2018 en 10 april 2018. Voor zover de gronden zich richten tegen die besluiten, behoeven zij dan ook geen bespreking.
4.2.
Eiser heeft zijn bezwaar tegen het besluit van 4 november 2015 waarbij hem een ZW-uitkering is geweigerd, ingetrokken. Volgens verweerder was de arbeidsovereenkomst van eiser met zijn werkgever per 1 september 2015 opgezegd omdat eiser de pensioengerechtigde leeftijd had bereikt wat maakte dat hij geen recht op een ZW-uitkering had. De intrekking van het bezwaar heeft tot juridisch gevolg dat het besluit van 4 november 2015 in rechte vaststaat. Het feitelijke gevolg leidde tot sluiting van het ZW-dossier van eiser bij verweerder. Omdat eiser dus (meer) niet als ziek bij verweerder geregistreerd stond, bestond er voor verweerder ook geen verplichting eiser schriftelijk in kennis te stellen van de mogelijkheid van het doen van een WIA-aanvraag. De grond van eiser dat de aanvraag om een WIA-uitkering tijdig is gedaan vanwege het ontbreken van een dergelijke kennisgeving kan dan ook niet slagen.
4.3
Gelet op de te laat ingediende aanvraag van de WIA-uitkering en het feit dat aan de werkgever een loondoorbetalingsverplichting is opgelegd tot 24 april 2019, heeft verweerder terecht de ingangsdatum van de IVA-uitkering op 24 april 2019 bepaald.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is op 17 juli 2020 gedaan door mr. L.M. Kos, rechter, in aanwezigheid van D.M.M. Luijckx, griffier. Als gevolg van de maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.