ECLI:NL:RBNHO:2020:5129

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
14 juli 2020
Publicatiedatum
9 juli 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 3580
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake bijstandsverlening aan zelfstandige met betrekking tot ingangsdatum en proceskosten

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Noord-Holland, gedateerd 14 juli 2020, wordt de zaak behandeld van een eiser die bijstand heeft aangevraagd als zelfstandige. De rechtbank oordeelt over de ingangsdatum van de bijstandsuitkering en de toekenning van proceskosten. Eiser had eerder een aanvraag voor bijstand ingediend, maar verweerder heeft deze aanvraag afgewezen en de ingangsdatum van de bijstandsverlening vastgesteld op 13 september 2018. Eiser betwist deze datum en stelt dat hij al eerder, in april 2018, contact heeft gehad met de gemeente over zijn situatie en dat hij recht had op bijstand vanaf die datum. De rechtbank oordeelt dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de ingangsdatum niet eerder kan zijn vastgesteld. Daarnaast wordt er ook gekeken naar de einddatum van de bijstandsverlening, die door verweerder is vastgesteld op 27 december 2018, het moment waarop eiser zijn eenmanszaak heeft opgeheven. Eiser stelt dat hij ook na deze datum recht had op bijstand, omdat hij niet goed geïnformeerd was over de mogelijkheden voor bijstand na de opheffing van zijn onderneming. De rechtbank concludeert dat het bestreden besluit van verweerder in strijd is met het motiveringsbeginsel en geeft verweerder de gelegenheid om het gebrek te herstellen. De rechtbank houdt verdere beslissingen aan tot de einduitspraak op het beroep.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 19/3580

tussenuitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 juli 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. Z.J. Rittersma),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlem, verweerder

(gemachtigde: S. el Jarroudi).

Procesverloop

Bij besluit van 14 januari 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder eisers aanvraag om bijstand voor bedrijfskapitaal en levensonderhoud op grond van de Participatiewet (Pw) en het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) afgewezen.
Bij besluit van 14 mei 2019 heeft verweerder het besluit van 14 januari 2019 herzien en eiser bijstand toegekend over de periode 13 september 2018 tot en met 27 december 2018.
Bij besluit van 4 juli 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser gericht tegen het besluit van 14 januari 2019 niet-ontvankelijk verklaard en het bezwaar gericht tegen het besluit van 14 mei 2019 ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gelijktijdig met het onderzoek in de zaak 20/283, plaatsgevonden op 1 juli 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Aanleiding
1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan. Eiser heeft als zelfstandige de vennootschap onder firma [naam 1] en de eenmanszaak [naam 2] gevoerd. Eiser heeft in april 2018 een ongeluk gehad. Als gevolg hiervan kon hij niet werken. De onderneming [naam 1] is op 5 september 2018 vanwege opheffing uitgeschreven uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel (KvK). De onderneming [naam 2] is op 28 december 2018 opgeheven en uitgeschreven uit de KvK. Door de ontstane moeilijke financiële situatie heeft eiser een aanvraag gedaan voor bijstand als zelfstandige op grond van de Pw en het Bbz 2004. Op 16 mei 2019 heeft eiser zich gemeld voor het doen van een aanvraag op grond van de Pw met terugwerkende kracht tot 28 december 2018.
Geschil
2. Het geschil gaat over de ingangsdatum en einddatum van de verleende bijstandsuitkering op grond van het Bbz 2004 en de vraag of terecht geen proceskosten zijn toegekend naar aanleiding van de herziening van het primaire besluit. Verweerder heeft de uitkering toegekend over de periode 13 september 2018 tot en met 27 december 2018. Verweerder is uitgegaan van een melding op 13 september 2018 en een aanvraag op 2 oktober 2018. Daarnaast heeft verweerder bijstand toegekend tot en met 27 december 2018, omdat eisers eenmanszaak op 28 december 2018 is uitgeschreven uit de KvK en eiser vanaf dat moment geen zelfstandige meer was en dus niet meer voldeed aan de voorwaarden in het Bbz 2004.
Ingangsdatum van de uitkering
3.1
Eiser voert aan dat verweerder ten onrechte van de ingangsdatum 13 september 2018 is uitgegaan. Hij heeft in april al telefonisch contact gehad met verweerder en op 15 mei 2018 de benodigde stukken toegestuurd. Hij kon alleen de jaarcijfers van 2017 nog niet overleggen, omdat hij geen geld had om de boekhouder te betalen die die cijfers moest opstellen. Hierdoor ontstond een patstelling, die verweerder heeft laten voortduren door hem geen bijstand als zelfstandige te verlenen. Dit is volgens eiser in strijd met artikel 11 van het Internationale Verdrag inzake Economische Sociale en Culturele Rechten en artikel 20, derde lid, van de Grondwet, waarin het recht op een behoorlijke levensstandaard is neergelegd. Het was verweerder bekend dat eiser zich in een penibele financiële situatie bevond, dus verweerder had daarop moeten handelen, aldus eiser. Voorts betoogt eiser dat het kunstmatig en in strijd met de werkelijkheid is de contacten voor september 2018 als slechts informatief aan te merken. De klantmanager heeft om specifieke documenten gevraagd. Ook uit de mail van 18 mei 2018 kan worden opgemaakt dat er een aanvraag was gedaan, waar eiser om de klantmanager moverende redenen kennelijk niet voor in aanmerking kwam. Ook zijn eisers naam, adres en woonplaats al geregistreerd bij het telefonische contact in april 2018. Volgens eiser stelt artikel 44 van de Pw niet de eis dat een schriftelijk inlichtingenformulier moet worden ingevuld en ondertekend voordat sprake is van een aanvraag. Volgens eiser is verweerder tekortgeschoten in een goede begeleiding van de aanvraag. Het is volgens eiser onredelijk om hem daarvan de dupe te laten worden.
3.2
Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser op 2 oktober 2018 een aanvraag heeft ingediend, nadat hij zich op 13 september 2018 heeft gemeld. De uitkering is daarom toegekend per 13 september 2018. Het is volgens verweerder in beginsel niet mogelijk bijstand met terugwerkende kracht te verlenen. In mei 2018 heeft eiser slechts een oriënterend gesprek gehad met een medewerker Bbz.
3.3
Bij de bepaling van de ingangsdatum van een uitkering op grond van het Bbz 2004 zijn de artikelen 43 en 44 van de Pw van toepassing.
Artikel 44 van de Pw luidt, voor zover voor deze zaak van belang, als volgt:
1. Indien door het college is vastgesteld dat recht op bijstand bestaat, wordt de bijstand toegekend vanaf de dag waarop dit recht is ontstaan, voorzover deze dag niet ligt voor de dag waarop de belanghebbende zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen.
2. De belanghebbende heeft zich gemeld als zijn naam, adres en woonplaats zijn geregistreerd en hij in staat is gesteld zijn aanvraag bij het college in te dienen.
3. Indien de belanghebbende de aanvraag niet zo spoedig mogelijk indient nadat hij zich heeft gemeld en hem dit te verwijten valt, kan het college, in afwijking van het eerste lid, besluiten dat de bijstand wordt toegekend vanaf de dag dat de aanvraag is ingediend.
Uit artikel 44, derde lid, van de Pw, en daarop betrekking hebbende rechtspraak, welke rechtspraak eveneens zijn gelding onder de Pw heeft behouden, vloeit voort dat een melding zijn betekenis houdt zolang geen sprake is van tijdsverloop waarvan betrokkene een verwijt kan worden gemaakt. [1]
3.4
Uit het dossier en het verhandelde ter zitting blijkt dat op 16 april 2018 door of namens eiser telefonisch contact is opgenomen met de gemeente Haarlem om te informeren naar de mogelijkheid voor bijstand, omdat eiser een ongeluk heeft gehad. Vervolgens heeft eiser op een onbekende datum in de periode tussen het telefonisch contact en 15 mei een gesprek gehad met de heer [naam 3] , klantmanager bij de gemeente Haarlem. Van dit gesprek en het telefoongesprek is volgens verweerder geen notitie gemaakt. Eiser heeft ter zitting verklaard dat tijdens dat gesprek de mogelijkheden voor bijstand zijn besproken en wat eiser aan informatie zou moeten aanleveren om hiervoor in aanmerking te komen. Uit latere correspondentie is op te maken dat de heer [naam 3] eiser tijdens dat gesprek een advies heeft gegeven, waarvan de exacte inhoud wegens het ontbreken van een gespreksverslag onbekend is gebleven. Op 15 mei 2018 heeft eiser de heer [naam 3] een email met bijlagen gestuurd. In de email is vermeld dat eiser, zoals beloofd, de gevraagde informatie aanlevert. Hij geeft aan nog geen cijfers over 2017 te hebben, maar de rest alvast te willen sturen. Eiser schrijft te hopen dat dit voldoende is en dat verweerder hem kan helpen. Op 18 mei 2018 heeft de heer [naam 3] de email van eiser beantwoord en eiser medegedeeld dat de overgelegde stukken niets veranderen aan het eerder door hem gegeven advies en dat hij eiser moet teleurstellen wat een ondersteuning van het Bbz betreft. Vervolgens heeft eiser op 10 september 2018 per email contact opgenomen met de heer [naam 3] . Hierin geeft hij aan de vof te hebben opgeheven en een doktersverklaring te hebben. Hij vraagt of hij bijstand kan krijgen, omdat hij nog steeds niet kan werken. Op 13 september 2018 heeft eiser de heer [naam 3] nogmaals gemaild met het verzoek contact met hem op te nemen, omdat hij helemaal niets meer heeft.
3.5
De rechtbank is van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom in het geval van eiser geen aanleiding bestond uit te gaan van een datum in de periode april‑mei 2018 als meldingsdatum. Voor dat oordeel is het volgende redengevend. Uit hetgeen onder 3.4 is weergegeven blijkt dat in deze periode op verschillende momenten contact is geweest tussen eiser en verweerder. In ieder geval uit de mail van 15 mei 2018 kan worden afgeleid dat eiser een aanvraag voor bijstand op grond van het Bbz 2004 wil indienen of denkt te hebben ingediend. In die mail stuurt eiser verweerder immers verschillende financiële stukken ten aanzien van zijn bedrijf [naam 1] toe en vraagt hij verweerder of dit voldoende is en of verweerder hem kan helpen. Dit kan niet anders worden begrepen dan als een vraag of voldoende informatie is aangeleverd om bijstand te kunnen krijgen. Dit zou als een aanvraag of melding kunnen worden gezien. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de mail van 15 mei 2018 naar aard en inhoud weinig verschilt van de email van 13 september 2018, welke laatste email verweerder kennelijk als een melding heeft aangemerkt. De enkele stelling van verweerder dat de contacten in april en mei 2018 puur informatief of oriënterend waren kan de rechtbank niet volgen in het licht van de overgelegde emails en de verklaringen van eiser ter zitting over de gang van zaken. Daarbij komt dat door verweerder geen enkel stuk is overgelegd waaruit blijkt wat tijdens deze contacten is besproken. Ook ter zitting is hier van de zijde van verweerder geen duidelijkheid over verschaft. De ter zitting geschetste normale gang van zaken bij een bijstandsaanvraag, waarbij na een melding eerst alle stukken moeten worden aangeleverd, vervolgens een intakegesprek plaatsvindt, waarbij een pakket wordt uitgereikt waarin zich het aanvraagformulier bevindt, laat onverlet dat uit eisers contacten kan worden afgeleid dat hij bijstand wenste aan te vragen. Uit de email van 15 mei 2018 kan zelfs worden afgeleid dat eiser in de veronderstelling verkeerde dat naar zijn recht op bijstand zou worden gekeken, nadat hij in ieder geval een deel van de gevraagde documenten had aangeleverd. De rechtbank is van oordeel dat het bestreden besluit in zoverre is genomen in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Einddatum van de uitkering
4.1
Eiser voert verder aan dat hij ook na 27 december 2018 voor een uitkering in aanmerking had moeten komen. Hij had van zijn klantmanager begrepen dat hij zijn ondernemingen moest beëindigen en moest uitschrijven bij de KvK en dat heeft hij gedaan. Voor zover dit berust op een misverstand, betoogt eiser dat hij hier niet de dupe van mag worden. Hij had niet kunnen voorzien dat de uitkering zou worden beëindigd door de uitschrijving, omdat hij hierover onvoldoende is geïnformeerd door verweerder. Daarnaast is hij onvoldoende geïnformeerd over de mogelijkheid om per 28 december 2018 een aanvraag voor bijstand op grond van de Pw te doen. Dit werd hem pas bekend bij het besluit van 14 mei 2019. Hij heeft inmiddels een aanvraag gedaan. Bij de hoorzitting op 16 mei 2019 heeft verweerder toegegeven dat hem geen verwijt kon worden gemaakt dat hij niet eerder bijstand op grond van de Pw heeft aangevraagd. Volgens eiser rust gelet hierop op verweerder de verplichting om hem in ieder geval tot 16 mei 2019 een uitkering op grond van het Bbz 2004 te verstrekken.
4.2
Volgens verweerder bestaat geen recht op uitkering op grond van het Bbz 2004 indien geen sprake meer is van een zelfstandige. Verweerder heeft nooit als voorwaarde gesteld dat eiser zijn ondernemingen zou opheffen en uitschrijven bij de KvK.
4.3
Uit artikel 2 van het Bbz 2004 volgt dat rechthebbenden op een uitkering op grond van dit besluit zijn: zelfstandigen of zij die een bedrijf of zelfstandig beroep gaan beginnen. Uit de door eiser overgelegde overzichten van de KvK blijkt dat de vof [naam 1] op 5 september 2018 is opgeheven en de eenmanszaak [naam 2] is op 28 december 2018 opgeheven. Met de opheffing van de ondernemingen kan eiser vanaf 28 december 2018 niet langer als zelfstandige worden aangemerkt. Hij valt dan ook niet meer onder de kring van rechthebbenden van het Bbz 2004 en kan dus ook geen aanspraak meer maken op een uitkering. Dat eiser meende dat hij zijn ondernemingen moest uitschrijven om voor bijstand op grond van het Bbz 2004 in aanmerking te komen, kan hier niets aan afdoen. Het Bbz 2004 voorziet niet in uitzonderingscategorieën. Vanaf het moment dat eiser niet meer onder het Bbz 2004 viel, kon hij wel terugvallen op de gewone bijstand uit de Pw. Aangezien verweerder eerst in de bezwaarfase op de hoogte is geraakt van de opheffing van de eenmanszaak door toezending van het uittreksel KvK, heeft verweerder eiser niet al in december 2018 kunnen wijzen op de mogelijkheid een aanvraag voor bijstand op grond van de Pw in te dienen. Verweerder heeft tijdens de hoorzitting in de bezwaarfase wel aangegeven dat eiser een aanvraag om bijstand op grond van de Pw met terugwerkende kracht kan doen. Eiser heeft die aanvraag op 16 mei 2019 gedaan en verweerder heeft deze in behandeling genomen. De vraag of deze uitkering terecht is geweigerd, kan in het kader van deze procedure inzake aanspraken op het Bbz 2004 niet beantwoord worden, maar zal worden beantwoord in het kader van de procedure over eisers aanvraag om bijstand op grond van de Pw (zaak 20/283).
Proceskosten in bezwaar
5.1
Eiser betoogt tot slot dat ten onrechte geen proceskosten zijn toegekend naar aanleiding van de herziening van het besluit van 14 januari 2019. Volgens eiser heeft verweerder zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat het besluit van 14 mei 2019 niet te wijten is aan een onrechtmatigheid van de zijde van verweerder. Eiser heeft in bezwaar de jaarcijfers van de onderneming [naam 2] 2017 en 2018 en de uitschrijving uit de KvK overgelegd. In het dossier bevonden zich al jaarcijfers van [naam 2] van 2016 en 2017. Het is volgens eiser niet duidelijk op grond waarvan verweerder tot het herzieningsbesluit is gekomen. Zonder nadere toelichting moet er volgens eiser vanuit worden gegaan dat dit is gebeurd op basis van de reeds in het dossier aanwezige stukken. Verweerder had volgens eiser een proceskostenvergoeding moeten toekennen.
5.2
Verweerder stelt zich op het standpunt dat pas in bezwaar is gebleken dat de eenmanszaak [naam 2] per 28 december 2018 is opgeheven. Eiser heeft in de bezwaarprocedure nog steeds niet de belastingaangiftes van de eenmanszaak overgelegd, maar omdat de eenmanszaak inmiddels was opgeheven, is besloten om op basis van de aanwezige stukken de bijstandsuitkering op grond van het Bbz 2004 voor een gesloten periode toe te kennen. Volgens verweerder is geen sprake van een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
5.3
De rechtbank is van oordeel dat uit het bestreden besluit niet eenduidig blijkt welke door eiser in bezwaar overgelegde informatie doorslaggevend is geweest voor het alsnog toekennen van bijstand over de periode 13 september 2018 tot en met 27 december 2018. De rechtbank onderkent dat voor het bepalen van de einddatum van de uitkering de informatie omtrent de opheffing relevant is, maar acht niet aannemelijk dat de enkele opheffing van de eenmanszaak bepalend is geweest voor het oordeel dat recht op uitkering bestaat. Desgevraagd heeft de gemachtigde van verweerder ter zitting geen duidelijkheid hierover weten te bieden. Gelet hierop is het besluit ook op dit punt onvoldoende gemotiveerd.
Opdracht aan verweerder
6. Zoals hiervoor is overwogen onder 3.5 en 5.3 is het bestreden besluit genomen in strijd met het motiveringsbeginsel neergelegd in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Op grond van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb kan de rechtbank het bestuursorgaan in de gelegenheid stellen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen. Op grond van artikel 8:80a van de Awb doet de rechtbank dan een tussenuitspraak. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder in de gelegenheid te stellen het gebrek te herstellen. Dat herstellen kan hetzij met een aanvullende motivering, hetzij, voor zover nodig, met een nieuwe beslissing op bezwaar, na of tegelijkertijd met intrekking van het nu bestreden besluit. Om het gebrek te herstellen, moet verweerder onderzoeken of aanleiding bestaat eiser vanaf een eerder moment bijstand op grond van het Bbz 2004 toe te kennen. Als verweerder er niet in slaagt deugdelijk te motiveren dat 13 september 2018 als meldingsdatum moet worden aangemerkt, dan zal verweerder als meldingsdatum moeten uitgaan van een datum in april of mei 2018. Vervolgens zal verweerder, gelet op de in artikel 44 derde lid van de Pw vermelde bevoegdheid, moeten onderzoek of het eiser te verwijten valt dat hij niet zo spoedig mogelijk na deze meldingsdatum een aanvraag om bijstand heeft ingediend en of er aanleiding bestaat de bijstand niet met ingang van datum melding, maar datum indienen aanvraag toe te kennen. Bij dit onderzoek dient verweerder tenminste de eerdere contactmomenten met eiser en eisers toenmalige medische situatie in ogenschouw te nemen.
Voorts moet verweerder nader motiveren waarom geen aanleiding bestond eisers proceskosten in de bezwaarfase te vergoeden.
De rechtbank bepaalt de termijn waarbinnen verweerder het gebrek kan herstellen op zes weken na verzending van deze tussenuitspraak.
7. Verweerder moet op grond van artikel 8:51b, eerste lid, van de Awb èn om nodeloze vertraging te voorkomen zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen twee weken, meedelen aan de rechtbank of hij gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen. Als verweerder gebruik maakt van die gelegenheid, zal de rechtbank eiser in de gelegenheid stellen binnen vier weken te reageren op de herstelpoging van verweerder. In beginsel, ook in de situatie dat verweerder de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken, zal de rechtbank zonder tweede zitting uitspraak doen op het beroep.
Tot slot
8. De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep. Dat laatste betekent ook dat zij over de proceskosten en het griffierecht nu nog geen beslissing neemt.

Beslissing

De rechtbank:
- draagt verweerder op binnen twee weken aan de rechtbank mee te delen of hij gebruik maakt van de gelegenheid de gebreken te herstellen;
- stelt verweerder in de gelegenheid om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak de gebreken te herstellen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in deze tussenuitspraak;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.M.L. Rogmans, rechter, in aanwezigheid van mr. J.H. Bosveld, griffier. De uitspraak is gedaan op 14 juli 2020. Als gevolg van maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Tegen deze tussenuitspraak kan hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd met hoger beroep tegen de (eventuele) einduitspraak in deze zaak.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 2 oktober 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX9088.