ECLI:NL:RBNHO:2020:5116

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
9 juli 2020
Publicatiedatum
9 juli 2020
Zaaknummer
AWB - 20 _ 3291
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening inzake buitenwettelijke opvang in verband met coronamaatregelen

Op 9 juli 2020 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Holland, mr. L.M. Kos, een mondelinge uitspraak gedaan in de zaak tussen een verzoeker en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlem. De zaak betreft een verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van een bezwaar tegen een besluit van 26 juni 2020, waarbij de opvang van de verzoeker, die tot 1 juli 2020 was verleend, niet werd verlengd. De verzoeker, afkomstig uit Curaçao, had zich op 30 maart 2020 aangemeld voor daklozenopvang in Haarlem, omdat hij door de coronamaatregelen niet terug kon keren naar zijn thuisland. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen, omdat de opvang niet op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) was verleend, maar buitenwettelijk en op humanitaire gronden. De voorzieningenrechter oordeelde dat verzoeker niet aannemelijk had gemaakt dat hij niet in staat was om zich op eigen kracht te handhaven in Curaçao. De voorzieningenrechter concludeerde dat er geen reden was om aan te nemen dat de gemeente verplicht was de opvang voort te zetten, nu reizen naar Curaçao weer mogelijk was. De uitspraak werd in het openbaar gedaan en er werd geen rechtsmiddel tegen de uitspraak open gesteld.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 20/3291

proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de voorzieningenrechter van

9 juli 2020 in de zaak tussen

[verzoeker] , te [woonplaats] , verzoeker

(gemachtigde: mr. G.A.S. Maduro),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlem, verweerder

(gemachtigde: mr. S. Eljarroudi en H.A.P. Esselink).

Procesverloop

Bij besluit van 26 juni 2020 (het primaire besluit) is namens verweerder door de Brede Centrale Toegang (BCT) Kennemerland besloten de opvang van verzoeker die tot 1 juli 2020 aan verzoeker was verleend, niet te verlengen.
Verzoeker heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Verzoeker heeft op 29 juni 2020 de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Op 30 juni 2020 heeft verzoeker de rechtbank verzocht om een ordermaatregel te treffen. Dit verzoek is door de voorzieningenrechter in zijn beslissing van 30 juni 2020 afgewezen.
In het verweerschrift, door de rechtbank ontvangen op 2 juli 2020, is vastgesteld dat verzoeker tot de uitspraak van de voorzieningenrechter zal worden opgevangen door verweerder.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 juli 2020. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en vergezeld door [naam] , begeleidster van verzoeker. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.
Na afloop van de zitting heeft de voorzieningenrechter onmiddellijk uitspraak gedaan.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.

Overwegingen

1. De voorzieningenrechter geeft hiervoor de volgende motivering.
2. Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. De voorzieningenrechter neemt aan dat sprake is van een spoedeisend belang. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventuele) bodemprocedure niet.
De voorzieningenrechter ziet aanleiding om een spoedeisend belang aan te nemen.
3.
Uit het dossier blijkt het volgende.
Verzoeker is afkomstig uit Curaçao en is in [maand] 2019 per vliegtuig naar Nederland gekomen. Bij aankomst op Schiphol is hij gearresteerd wegens drugsbezit. Aansluitend heeft hij in Nederland in strafrechtelijke detentie gezeten. Daaruit is hij op 5 april 2020 ontslagen. Kort daarvoor, op 30 maart 2020, is verzoeker aangemeld bij de BCT Haarlem voor daklozenopvang. Die melding is gedaan omdat er door de Corona-maatregelen op dat moment geen vliegverkeer mogelijk was, waardoor verzoeker toen niet de mogelijkheid had terug te vliegen naar Curaçao. Aan verzoeker is door de BCT opvang verleend in een sporthal in Haarlem. Volgens verweerder berust die opvang niet op een verplichting die voortvloeit uit de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015), maar is die opvang buitenwettelijk en op humanitaire gronden verleend.
4.1.
Verzoeker heeft in bezwaar aangevoerd dat hij op grond van artikel 1.2.1 sub c van de Wmo 2015 recht heeft op voortzetting van de aan hem door verweerder verleende opvang
4.2.
In het verweerschrift, zoals dat ter zitting nader is toegelicht, heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet in staat is zich op eigen kracht te handhaven. Daarom voldoet hij niet aan de voorwaarden van artikel 1.2.1 sub c van de Wmo 2015.
Verweerder heeft ter staving van dit standpunt verwezen naar zijn rapport van 30 maart 2020. In dat rapport staat op de laatste pagina dat verzoeker geen reguliere toegang heeft tot de maatschappelijke ondersteuning en dat er een uitzondering is gemaakt tijdens de Corona maatregelen. Ook staat er dat verzoeker destijds niet kon terugkeren naar Curaçao omdat het land op slot zat door de Corona maatregelen. De toegang tot de maatschappelijke ondersteuning was er niet, omdat verzoeker destijds bij de intake heeft verklaard dat hij een huisvestingsmogelijkheid heeft in Curaçao.
4.3.
Verzoeker heeft in bezwaar betwist dat hij ten tijde van het verlenen van de voormelde opvang tegenover de BCT heeft verklaard dat hij huisvestingsmogelijkheden heeft in Curaçao. Hij heeft ter toelichting van zijn situatie in Curaçao in bezwaar een schriftelijke verklaring van hemzelf en van zijn in Nederland wonende zus overgelegd, volgens welke verklaringen verzoeker voorheen in Curaçao in het huis van zijn oma woonde, maar dat die oma in 2016 is overleden en dat verzoeker nadien niet in het huis van die oma kon blijven wonen. Verzoeker had voor zijn vertrek geen huis en geen werk meer, zo verklaart hij.
4.4.
De voorzieningenrechter ziet thans geen reden om te twijfelen aan de mededelingen van verweerder omtrent hetgeen verzoeker in het kader van de aan hem met ingang van 5 april 2020 verleende opvang heeft verklaard over zijn huisvestingsmogelijkheden in Curaçao. Daartoe acht de voorzieningenrechter van belang dat verweerder destijds bij de intake met verzoeker heeft gesproken en uit dat gesprek de conclusie is getrokken dat verzoeker niet in aanmerking kwam voor opvang op grond van de Wmo 2015.
Verzoeker en zijn zus hebben in bezwaar wel schriftelijk verklaard dat verzoeker geen mogelijkheid heeft om huisvesting te krijgen, maar verzoeker heeft deze stelling niet met objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt. Daaruit vloeit voort dat verzoeker ook (nog) niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet in staat is om zich in Curaçao op eigen kracht in de samenleving te handhaven.
5.1.
Ook heeft verzoeker aangevoerd dat op verweerder, omdat hij aan verzoeker al enige tijd opvang heeft verleend, de bijzondere verantwoordelijkheid rust die opvang voort te zetten totdat verzoeker op eigen kracht huisvesting heeft gevonden.
5.2.
De voorzieningenrecht volgt verzoeker hierin niet. Duidelijk is dat aan verzoeker door verweerder enige opvang is geboden op basis van humanitaire gronden en niet op grond van de Wmo 2015. De opvang van verzoeker is derhalve buitenwettelijk geweest. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder dit nu niet kan worden tegengeworpen, in die zin dat hierin geen grond is gelegen om aan te nemen dat op verweerder de verplichting rust de opvang van verzoeker te continueren, ondanks dat reizen naar Curaçao voor verzoeker weer mogelijk is.
6. Gelet op het voorgaande heeft het bezwaar van verzoeker tegen het bestreden besluit geen redelijke kans van slagen. Daarom is er geen reden voor toewijzing van de verzochte voorlopige voorziening.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.M. Kos, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van E.A.D. Horn, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 juli 2020.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.