ECLI:NL:RBNHO:2020:4999

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
8 juli 2020
Publicatiedatum
7 juli 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 3904
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de beëindiging van de Ziektewet-uitkering van eiseres na Eerstejaars Ziektewet-beoordeling

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 8 juli 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. H. Beekelaar, en de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, vertegenwoordigd door mr. P. Nicolai. Eiseres had beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder om haar Ziektewet-uitkering per 15 april 2019 te beëindigen. Dit besluit volgde op een verzekeringsgeneeskundig onderzoek en een Eerstejaars Ziektewet-beoordeling, waarbij werd vastgesteld dat eiseres in staat werd geacht om haar eerder geduide functies te verrichten. Eiseres betwistte deze conclusie en voerde aan dat haar gezondheidstoestand niet was verbeterd en dat zij nog steeds lijdt aan een persisterende depressieve stoornis, wat haar arbeidsgeschiktheid beïnvloedde. De rechtbank heeft de argumenten van eiseres en de rapportages van de betrokken artsen zorgvuldig gewogen. De rechtbank concludeerde dat het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze had plaatsgevonden en dat er voldoende rekening was gehouden met de beperkingen van eiseres. De rechtbank oordeelde dat verweerder terecht had vastgesteld dat eiseres per 15 april 2019 in staat was om ten minste 65% van het maatmaninkomen te verdienen. Het beroep van eiseres werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Alkmaar
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 19/3904

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 juli 2020 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. H. Beekelaar),
en
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: mr. P. Nicolai).

Procesverloop

Bij besluit van 9 april 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de uitkering die eiseres in het kader van de Ziektewet (ZW) ontvangt, met ingang van 15 april 2019 beëindigd.
Bij besluit van 18 juli 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft op 1 juli 2020 plaatsgevonden via Skype. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde die deelnam via de telefoonverbinding van eiseres. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1.
Eiseres heeft als gezinsbegeleidster gewerkt bij [bedrijf] B.V. gedurende 27,16 uur per week. Op 24 augustus 2017 heeft zij zich ziek gemeld. Na een verzekeringsgeneeskundig onderzoek waarbij een functionele mogelijkhedenlijst (FML) is opgesteld en een arbeidskundig onderzoek waarbij functies zijn geduid, heeft verweerder bij besluit van 22 augustus 2017 vastgesteld dat de ZW-uitkering van eiseres met ingang van 24 september 2017 wordt beëindigd omdat zij op 23 augustus 2017 meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werk. Met ingang van 24 september 2017 is eiseres een uitkering in het kader van de Werkloosheidswet (WW) toegekend.
Per 16 januari 2018 is eiseres weer een ZW-uitkering toegekend in verband met zwangerschapsklachten. Over de periode 8 juni 2018 tot 28 september 2018 en verlengd tot 3 oktober 2018 is eiseres een uitkering op grond van de Wet arbeid en zorg (WAZO) toegekend.
Aansluitend heeft eiseres zich weer ziek gemeld. Na verzekeringsgeneeskundig onderzoek door verzekeringsarts [naam 1] is vastgesteld dat eiseres niet arbeidsongeschikt is als gevolg van zwangerschap/bevalling maar wel als gevolg van ziekte. Dit betekent dat de eerste ziektedag blijft staan op 16 januari 2018. Verzekeringsarts [naam 1] heeft deze tweeledige conclusie vastgelegd in het rapport van 20 februari 2019 en daarbij vermeld dat een heronderzoek aan de orde is ten tijde van de Eerstejaars Ziektewet-beoordeling.
1.2.
In het kader van deze eerstejaars Ziektewet-beoordeling is eiseres medisch onderzocht door de arts, [naam 2] , die op 8 april 2019 een rapport heeft opgesteld. Hierin wordt vermeld dat het Sociaal Medisch Oordeel is getoetst en akkoord bevonden door verzekeringsarts [naam 1] . Op basis van dit onderzoek is in het primair besluit vastgesteld dat er geen medische redenen zijn om de eerder in 2017 opgestelde FML aan te passen en eiseres wordt in staat geacht de in 2017 op basis van deze FML geduide functies per 15 april 2019 weer te kunnen verrichten. Dit heeft tot gevolg dat de ZW-uitkering van eiseres per 15 april 2019 wordt beëindigd.
Naar aanleiding van dit besluit heeft eiseres telefonisch contact gezocht met verweerder. Op 16 april 2019 is zij teruggebeld door de arts, [naam 2] die van dit gesprek een rapport heeft opgesteld gedateerd 17 april 2019 dat door verzekeringsarts [naam 1] wederom is getoetst en akkoord bevonden.
Eiseres heeft tegen het primair besluit bezwaar gemaakt. Op 22 mei 2019 vond een hoorzitting plaatst en aansluitend een onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep, [naam 3] , die een rapport heeft opgesteld gedateerd 17 juli 2019. Verweerder heeft vervolgens in het bestreden besluit beslist op het bezwaarschrift.
2. Verweerder stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat eiseres per 15 april 2019 “haar arbeid” te weten ten minste één van de in 2017 geduide geschikt geachte functies kan verrichten. Verweerder heeft ter onderbouwing van dit standpunt verwezen naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 17 juli 2019.
3. Eiseres heeft aangevoerd dat zij door de slaapproblemen en het eetgedrag van haar zoontje [zoon] ) structureel fysiek en mentaal totaal is uitgeput en overbelast. Naast deze energetische problemen heeft zij ook psychische problemen – een depressie – waarvoor zij medicatie voorgeschreven heeft gekregen. Eiseres betwist het standpunt van verweerder dat de belastende thuissituatie in 2017 ook al aanwezig was en nu nog meer geaccentueerd want toen was haar zoon nog niet geboren.
Ter zitting is verwezen naar het rapport van 20 februari 2019 waarin door de verzekeringsarts [naam 1] werd geconcludeerd dat eiseres niet arbeidsongeschikt wordt geacht als direct gevolg van zwangerschap en/of bevalling. Daarnaast is geconcludeerd dat de uit haar ziekte voortvloeiende beperkingen nog wel dusdanig zijn dat er op dat moment nog onvoldoende mogelijkheden waren om eiseres arbeidsgeschikt te achten voor de maatgevende arbeid en evenmin voor re-integratie activiteiten.
Echter korte tijd daarna, zoals blijkt uit de rapportages van dezelfde verzekeringsarts, gedateerd 8 en 17 april 2019, wordt eiseres wel arbeidsgeschikt geacht. Eiseres heeft ter zitting benadrukt dat in deze korte periode geen verbetering van haar gezondheidstoestand heeft plaatsgevonden en gelet op het korte tijdsverloop tussen de rapportages van 20 februari 2019 en 8/17 april 2019 een extra motivering op zijn plaats is.
Eiseres heeft in beroep de volgende informatie overgelegd.
- een verslag van [naam 4] van fysio [plaats] ;
- een gespreksverslag van [naam 5] van 1 [plaats] , van 24 januari 2020;
- een brief van huisarts, [naam 6] van 31 januari 2020, inclusief de brief van [naam 7] , klinisch psycholoog van de GGZ Noord-Holland-Noord van 23 oktober 2019;
- een behandelplan van [naam 8] , ambulant verpleegkundige GGZ, van 10 december
2019;
- een verklaring van [naam 9] , GGZ Noord-Holland-Noord, van 24 juli 2019;
- een voortgangsverslag van [naam 9] , GGZ Noord-Holland-Noord van 15 januari 2020;
- een verklaring van [naam 10] , jeugdverpleegkundige GGD van 8 mei 2019;
- Besluiten van de gemeente [plaats] van 26 maart 2019, 16 juli 2019 en 23 september 2019,
met betrekking tot aanvragen Jeugdwet ter zake van [zoon] ;
- een verklaring van [naam 11] van Kinderpraktijk [naam 12] .
Uit de informatie van klinisch psycholoog [naam 7] blijkt dat nog steeds sprake is van een persisterende depressieve stoornis. Voor de behandeling hiervan is besloten om over te gaan tot aanmelding bij het GGZ-team voor individuele cognitieve gedragstherapie.
Verder wijst eiseres op haar GAF-score van 42 op grond van de DSM IV.
Aanvullend heeft eiseres bij brief van 16 juni 2020 het Perspectiefplan Jeugd, gedateerd 5 maart 2020, in het geding gebracht.
4. Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen (ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
5. De rechtbank moet beoordelen of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiseres, rekening houdend met haar beperkingen, in staat is vanaf 15 april 2019 met gangbare arbeid ten minste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur.
6.1.
Het verzekeringsgeneeskundig onderzoek is gebaseerd op anamnese, eigen onderzoek door de (verzekerings)artsen, het gestelde in het bezwaarschrift en ter hoorzitting, alsmede op informatie afkomstig van de behandelend sector. Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkt dat informatie is meegenomen van psychotherapeut [naam 9] van 8 juli 2019 en gezinsbuddy [naam 13] van 22 april 2019.
6.2.
Eiseres heeft ter zitting benadrukt dat de conclusie in het rapport van 20 februari 2019 en die in het rapport dat ten grondslag lag aan het primair besluit te weten 8 april en aangevuld op 17 april 2019 haaks op elkaar staan terwijl sprake is van een korte tijdspanne tussen de rapportages en dezelfde verzekeringsarts erbij betrokken is geweest. Op basis hiervan vindt eiseres dat het afwijkend rapport van de primaire arts onvoldoende is gemotiveerd.
De rechtbank overweegt dat uit de gedingstukken - zoals weergegeven onder punt 1.1. en 1.2 - blijkt dat eiseres door verzekeringsarts [naam 1] niet arbeidsongeschikt werd geacht als direct gevolg van zwangerschap en/of bevalling maar wel op basis van andere medische beperkingen op grond waarvan werd besloten om de ZW-uitkering voort te zetten tot aan de Eerstejaars Ziektewet-beoordeling waarbij een nieuw onderzoek zal plaatsvinden. Dat onderzoek is uitgevoerd in april 2019 en de onderhavige datum in geding is vastgesteld op 15 april 2019. Dit medisch onderzoek is uitgevoerd door de primaire arts [naam 2] die ook aanvullend heeft gerapporteerd. Verzekeringsarts [naam 1] heeft zijn – van haar eerdere afwijkende - conclusie in de rapporten van 8 en 17 april 2019 getoetst en akkoord bevonden. Vervolgens heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep [naam 3] het primaire oordeel beoordeeld en dit in stand gelaten.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat het onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De primaire arts [naam 2] , de verzekeringsarts [naam 1] die bekend was met de medische beperkingen van eiseres en de verzekeringsarts bezwaar en beroep [naam 3] hebben de medische beperkingen van eiseres beoordeeld op de datum in geding, 15 april 2019
.Zowel de primaire arts [naam 2] als de verzekeringsarts bezwaar en beroep [naam 3] hebben eiseres ten behoeve van het onderzoek gezien.
6.3.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor twijfel aan de juistheid van het medisch oordeel.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk gemotiveerd waarom op de datum in geding, dat is hier 15 april 2019, nog altijd sprake is van beperkingen zoals destijds in de FML van 6 juli 2017 is vastgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep concludeert dat de kern van de problematiek wordt gevormd door de belaste thuissituatie. Dit komt ook naar voren uit de informatie van psychotherapeut [naam 9] van 8 juli 2019, werkzaam bij de GGZ. De psychotherapeut concludeert dat sprake is van een regulatiestoornis en een verontrustend/ gespannen relatie. Depressieve klachten worden door de psychotherapeut niet vermeld. De gezinsbuddy heeft deze klachten nader toegelicht. De psychische klachten zijn evenwel wel meegewogen bij de beoordeling door de primaire arts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep en hiermee is rekening gehouden zo blijkt uit rubriek 1 van de FML van 6 juli 2017 bij Persoonlijk functioneren. Nu de maatgevende arbeid voortvloeit uit de FML is voldoende rekening gehouden met de beperkingen van eiseres en valt de maatgevende arbeid binnen haar belastbaarheid en is dus geschikt zijn voor eiseres.
De rechtbank ziet in hetgeen eiseres in beroep heeft ingebracht geen aanleiding voor een ander oordeel nu in onderhavig beroep bepalend is de datum 15 april 2019. Dat er anders is gedacht dan in de rapportage van 20 februari 2019, hetgeen ook bij alle daaropvolgende beoordelingen in onderkend, is afdoende gemotiveerd. Eiseres heeft geen nadere (medische) gegevens overgelegd waarin de oorzaak van de door haar geuite klachten objectiveerbaar is vastgesteld op de datum in geding of die anderszins aanleiding zouden kunnen geven om de bevindingen van de artsen van verweerder in twijfel te trekken.
7. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.H. Lauryssen, rechter, in aanwezigheid van
E.A.D. Horn, griffier.
Deze uitspraak is gedaan op 8 juli 2020. Als gevolg van maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.