ECLI:NL:RBNHO:2020:4948

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
9 juli 2020
Publicatiedatum
6 juli 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 3927
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van besluit sociale verzekeringsbank na nieuw feit betreffende kwijtschelding door belastingdienst

Op 9 juli 2020 heeft de Rechtbank Noord-Holland uitspraak gedaan in de zaak tussen eiser en de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank (SVB). Deze uitspraak volgde op een eerder procesverloop waarin de rechtbank op 12 maart 2020 een tussenuitspraak deed. In deze tussenuitspraak werd vastgesteld dat de kwijtschelding door de belastingdienst een nieuw feit (novum) is dat relevant is voor de herziening van het besluit van 6 juni 2011. De rechtbank heeft verweerder de gelegenheid gegeven om het geconstateerde gebrek te herstellen, maar verweerder heeft dit niet gedaan. In plaats daarvan heeft verweerder aangegeven dat er geen motiveringsgebrek aan het besluit kleeft en dat zij niet terugkomt op de eerdere besluitvorming. De rechtbank oordeelt dat het beroep van eiser gegrond is, omdat het bestreden besluit in strijd is met de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank vernietigt het besluit van 6 juni 2011 en bepaalt dat de korting van 2% met terugwerkende kracht ongedaan moet worden gemaakt. Tevens wordt verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.312,50. Deze uitspraak is gedaan in het kader van bestuursrecht en socialezekerheidsrecht, en is van belang voor de rechtspositie van de betrokken partijen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Alkmaar
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 19/3927

einduitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 juli 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. P.E. Stam),
en

de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank (SVB), verweerder

(gemachtigden: R.W. Nicolaas en mr. S.M.C. Rooijers).

Procesverloop

Voor een weergave van het procesverloop verwijst de rechtbank naar haar tussenuitspraken van 17 oktober 2019 en 12 maart 2020
In de tussenuitspraak van 12 maart 2020 (tussenuitspraak 2) heeft de rechtbank verweerder in de gelegenheid gesteld om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak, met inachtneming van wat in deze tussenuitspraak is overwogen, het geconstateerde gebrek te herstellen.
Verweerder heeft op 21 april 2020 een nadere reactie ingediend.
De rechtbank heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft en heeft het onderzoek per heden gesloten.

Overwegingen

1. In de tussenuitspraak 2 heeft de rechtbank onder rechtsoverweging 5.1 geoordeeld dat de kwijtschelding door de belastingdienst moet worden aangemerkt als rechtens relevant nieuw feit (novum) in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Indien hiervan sprake is, heeft verweerder de bevoegdheid om terug te komen op een onherroepelijk besluit. Deze bevoegdheid blijkt ook uit het besluit van 30 mei 2018, waarin verweerder zelf laat blijken dat kwijtschelding van de aanslag zal leiden tot herziening van het besluit van 6 juni 2011. Dat verweerder daar nu kennelijk anders over denkt is in strijd met het in het besluit van 30 mei 2018 gewekte vertrouwen. Het is dan aan verweerder om, met inachtneming van zijn beleidsregels (SB1076), te beoordelen of het novum reden is om over te gaan tot herziening van het besluit van 6 juni 2011 en of de korting van 2% met terugwerkende kracht tot de datum van oplegging ongedaan moet worden gemaakt. Gezien de bevoegdheid die verweerder op dit punt heeft, heeft de rechtbank geen reden gezien zelf in de zaak te voorzien.
2. Verweerder heeft de rechtbank bij brief van 25 maart 2020 laten weten gebruik te maken van de gelegenheid om het gebrek te herstellen. Vervolgens heeft verweerder bij brief van 21 april 2020 echter meegedeeld dat zij van mening is dat er geen motiveringsgebrek aan het besluit van 2 september 2019 kleeft, nu bij brief van 25 november 2019 nader is onderbouwd waarom in de kwijtschelding van de belastingdienst geen novum kan worden gezien. Om die reden komt verweerder niet terug op haar besluitvorming van 6 juni 2011 om eiser schuldig nalatig te verklaren.
3. De rechtbank overweegt als volgt. De rechtbank constateert dat verweerder het in de tussenuitspraak 2 geconstateerde gebrek niet heeft hersteld. De door verweerder gegeven redenen om het gebrek niet te herstellen kunnen niet leiden tot een ander oordeel dan reeds in die tussenuitspraak is gegeven. Volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (onder meer in de uitspraken van 9 december 2011, ECLI:NL:CRVB:2011: BU7433 en van 2 november 2012, ECLI:CRVB:2012:BY2116), mag een rechtbank slechts in zeer uitzonderlijke gevallen terugkomen van een in een tussenuitspraak zonder voorbehoud gegeven oordeel. In de overwegingen in de tussenuitspraak 2 heeft de rechtbank zonder voorbehoud geoordeeld dat sprake is van een novum. Dit oordeel in de tussenuitspraak 2 berust niet op een evident onjuiste juridische grondslag. De rechtbank ziet dus geen aanleiding om terug te komen van het in de tussenuitspraak 2 gegeven oordeel.
4. Gelet op het in de tussenuitspraak 2 geconstateerde en het niet herstelde gebrek is het beroep gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 en 7:12 van de Awb.
5. De rechtbank ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien. Volgens de rechtbank is op dit moment rechtens nog maar één uitkomst mogelijk, namelijk herziening van het besluit van 6 juni 2011 omdat sprake is van een novum. Het geven van nog een gelegenheid aan verweerder om het bezwaar te beoordelen zou geen doelmatige en efficiënte afdoeningswijze inhouden, aangezien verweerder van mening is dat geen sprake is van een novum. Dit zou ook bestuurlijk onbehoorlijk zijn gelet op het feit dat verweerder al twee kansen heeft gehad het gebrek te herstellen. Het voorgaande betekent dat verweerder alsnog dient terug te komen van het besluit van 6 juni 2011 waarbij eiser schuldig nalatig is verklaard en dat de korting van 2% met terugwerkende kracht tot de datum van oplegging, zijnde 5 juni 2012, ongedaan moet worden gemaakt. Verder dient verweerder de wettelijke rente over deze periode te berekenen en na te betalen.
6. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.312,50 (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en ½ punt voor de zienswijze na de tussenuitspraak, met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder het besluit van 6 juni 2011 herziet en dat de korting van 2% met ingang van 5 juni 2012 ongedaan wordt gemaakt;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.312,50;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 47,- aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan op 9 juli 2020 door mr. L.M. Kos, rechter, in aanwezigheid van I.M. Wijnker-Duiven, griffier. Als gevolg van maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak en de beide tussenuitspraken kan binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.