ECLI:NL:RBNHO:2020:4913

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
24 juni 2020
Publicatiedatum
3 juli 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 5529
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J.M. Janse van Mantgem
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van een parkeervergunning op basis van vergissing en de beoordeling van de grondslag in de parkeerverordening

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 24 juni 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlem over de intrekking van een parkeervergunning. Eiseres had een parkeervergunning ontvangen voor zone [A], maar deze werd ingetrokken omdat haar adres niet binnen het vergunninghoudersgebied viel. Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op haar bezwaar tegen de intrekking van de vergunning. De rechtbank oordeelde dat de intrekking van de vergunning niet op de juiste gronden was gebaseerd, aangezien artikel 10 van de parkeerverordening geen grondslag biedt voor intrekking in dit geval. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en oordeelde dat verweerder een nieuw besluit moest nemen, waarbij de vergissing in acht moest worden genomen. Tevens werd verweerder veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiseres. De rechtbank verklaarde het beroep voor zover gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk, omdat er inmiddels op het bezwaar was beslist en er geen procesbelang meer bestond.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 19/5529

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 juni 2020 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. M. Baadoudi),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlem, Middelen & Services, verweerder
(gemachtigde: [naam] .

Procesverloop

Bij besluit van 18 maart 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aan eiseres verleende parkeervergunning voor zone [A] voor het kenteken [#] met ingang van 18 april 2019 ingetrokken.
Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op haar bezwaar tegen het primaire besluit.
Bij besluit van 19 december 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard. Daarbij heeft verweerder tevens een bedrag van € 1.442,- aan verbeurde dwangsommen toegekend aan eiseres vanwege het niet tijdig beslissen op bezwaar.
Het beroep gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar heeft op grond van artikel 6:20, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede betrekking op het bestreden besluit.
Eiseres heeft de gronden van het beroep nader aangevuld.
Nadat toestemming is verkregen van partijen, heeft de rechtbank met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft. De rechtbank heeft partijen bericht dat het onderzoek is gesloten.

Overwegingen

1.1
Eiseres is woonachtig aan de [locatie] te [woonplaats] . Bij besluit van 26 augustus 2016 is aan eiseres een parkeervergunning toegekend voor het resterende kalenderjaar 2016 voor zone [A] . Vervolgens is de parkeervergunning stilzwijgend verlengd voor de kalenderjaren 2017, 2018, en 2019.
1.2
Met het primaire besluit heeft verweerder eiseres bericht dat de parkeervergunning wordt ingetrokken, omdat is gebleken dat haar adres niet behoort tot het vergunninghoudersgebied. Uitsluitend voor adressen die vallen binnen het vergunninghoudersgebied kan een parkeervergunning worden verleend op grond van de Parkeerverordening 2018 Gemeente Haarlem (hierna: de parkeerverordening). Met ingang van 18 april 2019 is de parkeervergunning daarom ingetrokken.
2. Met het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard. Daarbij is verweerder afgeweken van het advies van de Adviescommissie voor bezwaarschriften op het gebied van ruimtelijke ontwikkeling en overige zaken van 7 augustus 2019 (hierna: de adviescommissie). Verweerder stelt dat eiseres abusievelijk een parkeervergunning heeft gekregen, nu zij niet voldoet aan de voorwaarden neergelegd in artikel 4 van de parkeerverordening. Volgens verweerder is het de eigen verantwoordelijkheid van eiseres om na te gaan of zij, alvorens over te gaan tot aankoop van haar appartement, in aanmerking komt voor een parkeervergunning. Ten tijde van de aankoop van het appartement was al bekend dat het adres niet is gelegen in het vergunningengebied. Dat eiseres in een leaseauto rijdt, waarvan het leasecontract eindigt op [datum] , is geen reden om van het beleid af te wijken. Dat de adviescommissie daarin reden ziet om tot die tijd een uitzondering te maken op het beleid, leidt volgens verweerder tot een ongewenste precedentwerking.
3. Ingevolge artikel 10 van de parkeerverordening kan het college een vergunning of aanvraag van een vergunning intrekken of wijzigen, indien:
1. de vergunninghouder daar om verzoekt;
2. de vergunninghouder niet meer voldoet aan de in artikel 4 dan wel artikel 5 genoemde voorwaarden;
3. er zich een wijziging voordoet in een van de omstandigheden die relevant waren voor het verlenen van de vergunning;
4. voor het betreffende gebied het stelsel van vergunningen komt te vervallen;
5. de vergunninghouder niet of niet tijdig aan zijn betalingsverplichting voor zijn vergunning heeft voldaan;
6. de vergunninghouder handelt in strijd met de aan de vergunning verbonden voorschriften of beperkingen;
7. blijkt dat bij de aanvraag onjuiste gegevens zijn verstrekt, of;
8. om redenen van openbaar belang.
4. Naar het oordeel van de rechtbank voert eiseres terecht aan dat artikel 10 van de parkeerverordening geen grondslag biedt is om de parkeervergunning in te trekken. Ook de situatie zoals beschreven in artikel 10, tweede lid, van de parkeerverordening doet zich in dit geval niet voor, omdat deze bepaling vereist dat de vergunninghouder
niet meervoldoet aan de in artikel 4 dan wel 5 genoemde voorwaarden. De rechtbank onderschrijft niet het standpunt van verweerder dat een redelijke uitleg van dit artikel met zich brengt dat ook een situatie waarin nimmer is voldaan aan de voorwaarden daaronder moet worden gebracht.
5. Verweerder was niet bevoegd de parkeervergunning in te trekken op grond van artikel 10 van de parkeerverordening. Het beroep voor zover gericht tegen het bestreden besluit is gegrond nu het is genomen in strijd met het bepaalde in artikel 7:12 van de Awb. Het bestreden besluit zal daarom worden vernietigd
.De rechtbank ziet geen aanleiding om zelf in de zaak te voorzien door het primaire besluit te herroepen, nu aan verweerder niet de bevoegdheid kan worden ontzegd een besluit in te trekken wanneer achteraf blijkt dat dit besluit op een vergissing berust, mits hierbij de algemene maatregelen van bestuur in acht genomen worden (vergelijk de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 12 december 2001, ECLI:NL:RVS:AD7859). De rechtbank ziet geen aanleiding voor toepassing van de bestuurlijke lus, omdat de uitkomst van de heroverweging die verweerder dient te maken ongewis is. De rechtbank ziet ook geen aanleiding voor het ambtshalve treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb.
6. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
7. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 525,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1).
8. Voor zover het beroep is gericht tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar, verklaart de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk. Nu alsnog op het bezwaar is beslist en daarbij een bedrag van € 1.442,- aan dwangsommen is vastgesteld, bestaat bij dat onderdeel van het beroep geen procesbelang meer. Omdat het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit terecht is ingesteld, bestaat wel aanleiding om verweerder in de proceskosten te veroordelen. Voor dit onderdeel van het beroep stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht de kosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 262,50,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 0,5).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep, voor zover gericht tegen het bestreden besluit, gegrond;
- verklaart het beroep, voor zover gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 174,- aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 787,50,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M. Janse van Mantgem, rechter, in aanwezigheid van R.I. ten Cate, griffier. Deze uitspraak is gedaan op 24 juni 2020. Als gevolg van maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare zitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.