In deze zaak heeft een passagier een vordering ingesteld tegen Deutsche Lufthansa Aktiengesellschaft wegens compensatie voor vertraging van zijn vlucht. De passagier had een vervoersovereenkomst met Lufthansa voor een reis van Amsterdam naar Mexico City met een tussenstop in Frankfurt. De vlucht van Amsterdam naar Frankfurt (LH989) was vertraagd, waardoor de passagier zijn aansluitende vlucht naar Mexico City (LH498) miste. De passagier vorderde compensatie van € 600,00 op basis van de Europese Verordening (EG) nr. 261/2004, die regels vaststelt voor compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij vertragingen.
Lufthansa betwistte de vordering en voerde aan dat de vertraging het gevolg was van buitengewone omstandigheden, namelijk instructies van de luchtverkeersleiding vanwege slechte weersomstandigheden. De kantonrechter oordeelde dat Lufthansa voldoende had aangetoond dat de vertraging van de vlucht LH988, die de oorzaak was van de vertraging van LH989, het gevolg was van deze buitengewone omstandigheden. De kantonrechter concludeerde dat Lufthansa alle redelijke maatregelen had genomen om de vertraging te voorkomen en dat de passagier niet recht had op compensatie.
De vordering van de passagier werd afgewezen, en hij werd veroordeeld tot betaling van de proceskosten. De kantonrechter oordeelde dat de passagier ongelijk had gekregen en dat de proceskosten voor zijn rekening kwamen. Dit vonnis is uitgesproken op de openbare terechtzitting van 24 juni 2020.