In deze zaak hebben twee passagiers een vordering ingesteld tegen Deutsche Lufthansa Aktiengesellschaft, waarbij zij compensatie eisen voor een vertraging van een vlucht. De passagiers hebben op 14 mei 2019 een dagvaarding ingediend, waarin zij stellen dat zij recht hebben op € 1.200,00 compensatie op basis van de Europese Verordening (EG) nr. 261/2004, omdat zij meer dan drie uur vertraging hebben opgelopen op hun reis van Bahrain naar Amsterdam via Riyadh en Frankfurt op 1 april 2019. Lufthansa heeft echter geweigerd tot betaling over te gaan, omdat de namen op de reserveringsbevestiging niet overeenkomen met die van de passagiers en zij niet hebben voldaan aan de substantiëringsplicht.
De kantonrechter heeft vastgesteld dat de Nederlandse rechter bevoegd is om van de vordering kennis te nemen. Na beoordeling van de feiten en het verweer van Lufthansa, concludeert de kantonrechter dat de passagiers niet kunnen aantonen dat zij recht hebben op compensatie voor de vlucht LH639 op 1 april 2019. De passagiers hebben wel een onjuiste reserveringsbevestiging overgelegd, maar kunnen niet bewijzen dat zij een geldig ticket voor deze vlucht hebben. De kantonrechter wijst de vordering af en veroordeelt de passagiers tot betaling van de proceskosten aan Lufthansa, die zijn vastgesteld op € 360,00, plus eventuele nakosten.
Het vonnis is uitgesproken op 27 mei 2020 door kantonrechter mr. C.E. van Oosten-van Smaalen in Haarlem. De proceskosten komen voor rekening van de passagiers, omdat zij ongelijk krijgen in hun vordering.