In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 29 mei 2020 uitspraak gedaan in de strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van het medeplegen van de opzettelijke invoer van ongeveer 1,7 kilogram cocaïne. De verdachte, geboren in 1992 en zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland, werd op 17 november 2019 op Schiphol aangehouden met een geldbedrag van € 9.545,- en werd verdacht van het organiseren van de invoer van cocaïne door een medeverdachte. De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig was en dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk was in zijn vervolging. De officier van justitie vorderde bewezenverklaring van de ten laste gelegde feiten, terwijl de verdediging pleitte voor vrijspraak.
De rechtbank oordeelde dat er voldoende bewijs was voor de opzettelijke invoer van cocaïne, onderbouwd door onder andere WhatsApp-berichten en observaties van verdachte op Schiphol. De rechtbank kwam tot de conclusie dat de verdachte wist dat de medeverdachte cocaïne invoerde en dat hij deze invoer in nauwe samenwerking met anderen had georganiseerd. Echter, voor het tweede feit, witwassen, oordeelde de rechtbank dat er onvoldoende bewijs was dat het geldbedrag afkomstig was van een misdrijf, waardoor de verdachte van dit feit werd vrijgesproken.
De rechtbank legde de verdachte een gevangenisstraf op van 26 maanden en verklaarde het geldbedrag van € 9.545,- verbeurd, evenals drie patronen die aan het verkeer werden onttrokken. De rechtbank overwoog dat de ingevoerde hoeveelheid cocaïne schadelijk is voor de gezondheid en dat de verdachte een sturende rol had in de invoer, wat de ernst van het feit onderstreept.