1.12Bij brief van 29 april 2020 heeft vergunninghouder gereageerd op het advies van [naam 3] Advocaten van 17 maart 2020. Eiseres hebben bij e-mail van 30 april 2020 op het advies gereageerd.
2. Op grond van artikel 7:10, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) beslist het bestuursorgaan binnen zes weken of – indien een commissie als bedoeld in artikel 7:13 is ingesteld – binnen twaalf weken, gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken.
Op grond van artikel 7:10, derde lid, van de Awb kan het bestuursorgaan de beslissing voor ten hoogste zes weken verdagen.
Op grond van artikel 7:10, vierde lid, van de Awb is verder uitstel mogelijk voor zover:
a. alle belanghebbenden daarmee instemmen,
b. de indiener van het bezwaarschrift daarmee instemt en andere belanghebbenden daardoor niet in hun belangen kunnen worden geschaad, of
c. dit nodig is in verband met de naleving van wettelijke procedurevoorschriften.
Op grond van artikel 7:10, vijfde lid, van de Awb doet het bestuursorgaan, indien toepassing is gegeven aan het tweede, derde of vierde lid, hiervan schriftelijke mededeling aan belanghebbenden.
Op grond van artikel 7:9 van de Awb wordt, wanneer na het horen aan het bestuursorgaan feiten en omstandigheden bekend worden die voor de op het bezwaar te nemen beslissing van aanmerkelijk belang kunnen zijn, dit aan belanghebbenden meegedeeld en worden zij in de gelegenheid gesteld daarover te worden gehoord.
3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de termijn voor het nemen van een beslissing op het bezwaar van eisers nog niet is verstreken. Hij voert daartoe aan dat sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden die verlenging van de beslistermijn rechtvaardigen. Ten tijde van de hoorzitting was de reactie van Omgevingsdienst IJmond nog niet beschikbaar voor partijen. Tijdens de hoorzitting is daarom afgesproken dat partijen daarop nog een reactie konden geven en dat de beslistermijn zou worden opgeschort. Een en ander heeft geleidt tot een discussie over stikstof, waarna verweerder, in overleg met partijen, heeft besloten advies te vragen aan [naam 3] Advocaten. Vervolgens zijn partijen in de gelegenheid gesteld op dat advies te reageren. Verweerder heeft daarom nog geen beslissing op het bezwaar van eisers genomen. Voorts stelt verweerder zich op het standpunt dat intrekking van de instemming met het verlengen van de beslistermijn bij e-mail van 13 december 2019 tegenstrijdig is met hetgeen tijdens de hoorzitting is afgesproken.
4. De rechtbank stelt vast dat de termijn van zes weken voor het nemen van een beslissing op het bezwaar van eisers is aangevangen op 13 september 2019. De beslistermijn is overeenkomstig de brief van verweerder van 30 september 2019 eenmalig voor de duur van 28 dagen opgeschort, tot en met 22 november 2019. Voorts is de beslistermijn, met instemming van eisers, verlengd tot en met 13 december 2019. Dat de beslistermijn volgens verweerder nog niet is verstreken omdat sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 7:10, vierde lid, onder c, van de Awb, in combinatie gelezen met artikel 7:9 van de Awb kan de rechtbank niet volgen, nu niet is gebleken dat verweerder hiervan overeenkomstig artikel 7:10, vijfde lid, van de Awb schriftelijke mededeling aan partijen heeft gedaan. Dat de intrekking van eisers instemming met het verlengen van de beslistermijn volgens verweerder tegenstrijdig is met hetgeen tijdens de hoorzitting is afgesproken kan verweerder ook niet baten. De instemming met het verlengen van de beslistermijn is bij e-mail van eisers van 13 december 2019 met onmiddellijke ingang beëindigd, zodat verweerder vanaf het moment van ontvangst van die e-mail in verzuim is. De rechtbank verwijst in dit kader naar de uitspraak van de Hoge Raad van 26 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2778. 5. Gelet op het voorgaande is het beroep tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar gegrond.
6. Omdat verweerder nog geen beslissing op het bezwaar van eisers heeft genomen, zal de rechtbank verweerder op grond van artikel 8:55d, eerste lid, van de Awb opdragen binnen twee weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden alsnog een beslissing op het bezwaar te nemen. De rechtbank bepaalt voorts met toepassing van artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb dat verweerder een dwangsom van € 100,- verbeurt voor elke dag waarmee de hiervoor genoemde termijn wordt overschreden, met een maximum van € 15.000,-.
7. Op grond van artikel 8:55c van de Awb stelt de rechtbank indien het beroep gegrond is desgevraagd tevens de hoogte van de ingevolge afdeling 4.1.3 verbeurde dwangsom vast.
8. Op grond van artikel 4:17, eerste lid, van de Awb verbeurt het bestuursorgaan aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. De Algemene termijnenwet is op laatstgenoemde termijn niet van toepassing.
Op grond van artikel 4:17, tweede lid, van de Awb bedraagt de dwangsom de eerste veertien dagen € 23,- per dag, de daarop volgende veertien dagen € 35,- per dag en de overige dagen
€ 45,- per dag.
Op grond van artikel 4:17, derde lid, van de Awb is de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
Op grond van artikel 4:18, eerste lid, van de Awb stelt het bestuursorgaan de verschuldigdheid en de hoogte van de dwangsom bij beschikking vast binnen twee weken na de laatste dag waarover de dwangsom verschuldigd was.
9. De rechtbank stelt vast dat verweerder de verschuldigdheid en de hoogte van de dwangsom niet binnen twee weken na de laatste dag waarop de dwangsom verschuldigd was bij beschikking heeft vastgesteld. De rechtbank zal dit, op verzoek van eisers, alsnog doen.
Verweerder heeft de ingebrekestelling van eisers op 8 januari 2020 ontvangen. Vaststaat dat verweerder niet binnen twee weken nadien een beslissing op het bezwaar van eisers heeft genomen en dat inmiddels meer dan 42 dagen zijn verstreken. Dit betekent dat verweerder het maximale bedrag van € 1.442,- heeft verbeurd.
10. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 262,50,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 0,25).
11. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eisers het door hen betaalde griffierecht vergoedt.