In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 23 juni 2020 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die op 4 maart 2020 op Schiphol werd aangehouden met ruim 9 kilogram cocaïne. De verdachte, geboren in 1984 en zonder vaste woon- of verblijfplaats, was samen met een medeverdachte op vakantie geweest in Peru. De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig was en dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk was in zijn vervolging. De officier van justitie vorderde bewezenverklaring van het ten laste gelegde feit, terwijl de verdediging vrijspraak bepleitte, stellende dat de verdachte geen opzet had op de invoer van de cocaïne.
De rechtbank oordeelde dat er voldoende bewijs was voor de bewezenverklaring van het opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. De verdachte had zich willens en wetens blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat hij cocaïne zou invoeren, aangezien hij wijnflessen had opgehaald in Lima, waarvan hij niet kon uitsluiten dat ze illegale inhoud hadden. De rechtbank concludeerde dat er sprake was van medeplegen, gezien de nauwe samenwerking tussen de verdachte en zijn medeverdachte.
De rechtbank legde een gevangenisstraf op van 36 maanden, rekening houdend met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder zijn psychologische kwetsbaarheid. De rechtbank overwoog dat de ingevoerde hoeveelheid cocaïne bestemd moest zijn voor verdere verspreiding en dat de straf in lijn moest zijn met de oriëntatiepunten voor vergelijkbare zaken. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, waarbij de voorzitter en twee andere rechters betrokken waren, en de griffiers waren ook aanwezig tijdens de uitspraak.