ECLI:NL:RBNHO:2020:4557

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
22 juni 2020
Publicatiedatum
23 juni 2020
Zaaknummer
14.810515.11 VI 99/000326-36
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beslissing tot achterwege laten van voorwaardelijke invrijheidstelling in verband met recidiverisico en psychische problematiek

In deze zaak heeft de Rechtbank Noord-Holland op 22 juni 2020 een beslissing genomen over de vordering tot achterwege laten van de voorwaardelijke invrijheidstelling (VI) van een veroordeelde. De rechtbank heeft oog voor het advies van de reclassering en het betoog van de raadsman, maar concludeert dat, gezien de huidige stand van zaken, de VI moet worden afgewezen. De veroordeelde, die in de Penitentiaire Inrichting Haaglanden verblijft, heeft een strafrestant van ruim negen maanden. De rechtbank wijst op de ernstige psychische problematiek van de veroordeelde en het hoge recidiverisico, dat onvoldoende kan worden ingeperkt door het stellen van voorwaarden. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde meerdere keren voorwaardelijk in vrijheid is gesteld, maar dat hij zich niet aan de voorwaarden heeft gehouden, wat heeft geleid tot herroeping van de VI. De rechtbank adviseert de betrokken instanties om binnen de resterende detentietijd onderzoek te doen naar de mogelijkheden van een zorgmachtiging op basis van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg. De beslissing is genomen na een openbare terechtzitting op 8 juni 2020, waar de veroordeelde niet aanwezig was, maar vertegenwoordigd werd door zijn advocaat. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie toegewezen en bepaald dat de voorwaardelijke invrijheidstelling achterwege blijft.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Team Straf, locatie Alkmaar
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 14/810515-11 (VI)
V.I. zaaknummer: 99/000326-36
Uitspraakdatum: 22 juni 2020
Beslissing op de vordering tot achterwege laten van de voorwaardelijke invrijheidstelling (ex artikel 6:6:8 Wetboek van Strafvordering)
Deze beslissing is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van 8 juni 2020 in de zaak tegen veroordeelde:
[veroordeelde]
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats],
thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Haaglanden, Penitentiair Psychiatrisch Centrum (PPC), te Den Haag.

1.Ontstaan en loop van de procedure

Bij onherroepelijk geworden arrest van het gerechtshof Amsterdam van 27 maart 2015 (parketnummer 23/003732-12) is veroordeelde veroordeeld tot – voor zover van belang –
een gevangenisstraf voor de duur van 8 jaren en 6 maanden.
Bij beslissing van deze rechtbank van 13 juli 2017 is een (eerdere) vordering tot achterwege laten van de voorwaardelijke invrijheidstelling (VI) afgewezen en bepaald dat veroordeelde op 14 augustus 2017 voorwaardelijk in vrijheid zal worden gesteld.
Bij besluit van het Openbaar Ministerie van 18 juli 2017 is veroordeelde vervolgens met ingang van 14 augustus 2017 – maar feitelijk 18 augustus 2017 – voorwaardelijk in vrijheid gesteld,
onder algemene en bijzondere voorwaarden, met een strafrestant en een proeftijd van
1034 dagen.
Bij beslissing van de politierechter in de rechtbank Rotterdam van 28 november 2017 is de VI herroepen voor een gedeelte van
60 dagen, wegens de niet-naleving van de algemene voorwaarde van het niet plegen van een (nieuw) strafbaar feit.
Bij beslissing van deze rechtbank van 29 december 2017 is de VI herroepen voor een gedeelte van
120 dagen, wegens de niet-naleving van de bijzondere voorwaarden.
Hierna is veroordeelde opnieuw voorwaardelijk in vrijheid gesteld.
Bij beslissing van deze rechtbank van 19 juli 2018 is de VI herroepen voor een gedeelte van
365 dagen, wegens de niet-naleving van de bijzondere voorwaarden.
Bij beslissing van deze rechtbank van 25 april 2019 is de vordering tot uitstel van de VI toegewezen met
maximaal 30 dagen.
Hierna is veroordeelde opnieuw voorwaardelijk in vrijheid gesteld.
Bij beslissing van deze rechtbank van 16 december 2019 is de VI herroepen voor een gedeelte van
180 dagen, wegens de niet-naleving van de bijzondere voorwaarden.
De datum waarop veroordeelde opnieuw in vrijheid zou moeten worden gesteld, is vastgesteld op 5 juli 2020.

2.De vordering

De schriftelijke vordering van de officier van justitie van 28 mei 2020 strekt ertoe dat de rechtbank de VI, met een strafrestant van 279 dagen [1] , achterwege laat, nu veroordeelde zich niet bereid verklaart de aan de VI te verbinden voorwaarden – met name die van een klinische opname – na te leven en het recidiverisico hoog is.

3.De behandeling ter terechtzitting

De vordering is behandeld ter openbare terechtzitting van 8 juni 2020.
Veroordeelde is niet verschenen. Middels een zogenoemde afstandsverklaring heeft hij afstand gedaan van het recht op de vordering te worden gehoord. Namens veroordeelde is verschenen
mr. M.M.J. Nuijten, advocaat te Haarlem, die heeft verklaard uitdrukkelijk door veroordeelde te zijn gemachtigd om namens hem het woord te voeren.
Voorts zijn ter terechtzitting als getuigen verschenen [reclasseringswerker], reclasseringswerker, werkzaam bij GGZ Fivoor Den Haag, en [casemanager], de casemanager van veroordeelde in het PPC te Den Haag.
De officier van justitie heeft ter terechtzitting gepersisteerd bij de vordering.
De officier van justitie heeft er geen fiducie in dat veroordeelde de aan de VI te verbinden voorwaarden zal naleven. Veroordeelde moet, gezien zijn psychische problematiek, niet in staat worden geacht voorwaarden na te komen. Hoewel het een ingewikkelde kwestie is, resteert volgens de officier van justitie toch maar één optie: afstel van de VI.
De raadsman heeft bepleit dat de rechtbank de vordering zal afwijzen.
Hij heeft daartoe aangevoerd dat moet worden voorkomen dat veroordeelde over 279 dagen ‘
zo op straat’ zal worden gezet, met alle mogelijke gevolgen van dien. Daar is de maatschappij niet bij gebaat. Enerzijds kan de raadsman zich voorstellen dat er wordt gedacht:
“Er is nu al zoveel geprobeerd, hij heeft al zoveel kansen gehad, het houdt een keer op”, maar anderzijds moet er volgens de raadsman (meer) oog zijn voor het ziektebeeld van veroordeelde; de twee getuigen volgend is het onmacht in plaats van onwil aan de zijde van veroordeelde.
Nu veroordeelde in het PPC heeft verklaard zijn medewerking aan een opname in een kliniek te willen verlenen, moet de VI – na een uitstel van eventueel 30 of 60 dagen – opnieuw worden geprobeerd. Daarmee is niets te verliezen, aldus de raadsman.

4.De beoordeling

De rechtbank heeft vastgesteld dat de officier van justitie ontvankelijk is in haar vordering, nu deze tijdig en op de bij de wet voorgeschreven wijze is ingediend en ook overigens voldoet aan de daaraan te stellen eisen.
Ingevolge artikel 6:2:12, lid 1, onder d, van het Wetboek van Strafvordering (Sv) kan – voor zover hier van belang – voorwaardelijke invrijheidstelling achterwege blijven indien: door het stellen van voorwaarden het recidiverisico voor misdrijven onvoldoende kan worden ingeperkt dan wel indien de veroordeelde zich niet bereid verklaart de voorwaarden na te leven.
De vordering van de officier van justitie is (onder meer) gebaseerd op het reclasseringsadvies van GGZ Fivoor Den Haag van 16 april 2020, opgemaakt door [reclasseringswerker], voornoemd. Dit advies houdt als conclusie in:
“Betrokkene heeft niet meegewerkt aan het tot stand komen van dit rapport. Er zijn door zowel de casemanager als de afdeling van het PPC waar betrokkene verblijft meerdere pogingen gedaan betrokkene te motiveren mee te werken. Dit heeft echter geen soelaas geboden. Onderstaand rapport is geschreven op basis van informatie uit het reclasseringsdossier.
Betrokkene is een 36-jarige man die in 2012(de rechtbank leest: 2015)
, in Hoger Beroep, is veroordeeld tot 8½ jaar onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor het plegen van diefstal met geweld, afpersing (meerdere malen gepleegd), bedreiging met geweld, mishandeling en overtreding van de Wet Wapens en Munitie. Betrokkene heeft altijd ontkend dat hij deze delicten heeft gepleegd. Tijdens zijn detentie is er meerdere malen getracht betrokkene met v.i. te laten gaan. Er volgden meerdere herroepingen. Betrokkene werkte niet mee aan de geboden klinische behandelingen, er waren meerdere incidenten, en eenmaal recidiveerde hij in een geweldsdelict. Betrokkene is hiervoor veroordeeld. Betrokkene is tijdens een opname in FPK de Woenselse Poort gediagnosticeerd met een ongespecificeerde schizofreniespectrum- of andere psychotische stoornis en een licht verstandelijke beperking. Een antisociale persoonlijkheids-stoornis werd eerder vastgesteld maar kon door de Woenselse Poort niet worden bevestigd omdat de diagnostiek, door de terugplaatsing van betrokkene naar het PPC, niet kon worden voltooid. In de Woenselse Poort zijn er bij betrokkene trekken waargenomen van een stoornis in het Autisme Spectrum, maar uitsluitsel kon niet worden gegeven.
Door de weigering van betrokkene om mee te werken aan het tot stand komen van dit rapport, ligt het in de rede om te verzoeken niet over te gaan tot het toekennen van v.i. Echter, de reclassering is van mening dat dit niet wenselijk is. Als betrokkene geen adequaat aanbod wordt gedaan, ligt het voorhanden dat hij onbehandeld tot aan het einde van detentie in het PPC zal verblijven en met het risico dat hij zonder enige vorm van adequate nazorg op straat komt te staan. Vooralsnog lijkt het er ook niet op dat betrokkene ander gedrag zal gaan vertonen.
GGZ Reclassering opteert voor het toekennen van de v.i. met daarin opgenomen opname in een zorginstelling. De Woenselse Poort heeft bij zijn terugplaatsing naar het PPC aangegeven dat zij ondanks de lage responsiviteit van betrokkene en de incidenten die zich daar hebben voorgedaan, nog steeds mogelijkheden zien de behandeling voort te zetten. De reclassering ziet dit als een laatste mogelijkheid om betrokkene te resocialiseren.”
Voorts houdt dit advies in dat de risico’s op (i) recidive, (ii) letselschade en (iii) onttrekken aan voorwaarden als hoog worden ingeschat en dat betrokkene moet worden gezien als een ‘zorgmijder met een hoge mate van onmacht en geen enkele beschermende factor’.
Ondanks dit advies van de reclassering – dat ter terechtzitting door Liekens is toegelicht en waarbij de casemanager van veroordeelde, getuige [casemanager], zich heeft aangesloten – zal de rechtbank thans toch besluiten tot het achterwege laten van de VI.
De rechtbank overweegt hiertoe het volgende.
De rechtbank onderschrijft de visie van de reclassering en de raadsman dat het niet wenselijk is dat veroordeelde na zijn detentie ‘zo, onbehandeld, op straat’ terecht zal komen.
De rechtbank ziet ook dat bij veroordeelde sprake is van ernstige psychische problematiek en dat, wat betreft het niet-naleven van gestelde voorwaarden, eerder sprake lijkt te zijn van onmacht dan onwil.
De rechtbank stelt echter ook vast dat veroordeelde – juist vanwege het voorgaande – al vele kansen heeft gekregen, meer dan gemiddeld. Zo is een eerste vordering tot achterwege laten van de VI afgewezen en is de VI maar liefst vier keer slechts gedeeltelijk (in plaats van geheel) herroepen wegens de niet-naleving van de voorwaarden. Veroordeelde is thans reeds drie keer voorwaardelijk in vrijheid gesteld.
Al deze kansen zijn echter zonder het gewenste resultaat gebleken. Zo heeft veroordeelde in de FVK Antes een medebewoner mishandeld en zijn de klinische opnames van veroordeelde in deze FVK, de FPA Zuidlaren en de FPK de Woenselse Poort zeer vroegtijdig afgebroken vanwege het grensoverschrijdende gedrag van veroordeelde. Meest recent heeft veroordeelde in november 2019 zijn enkelband doorgeknipt en is hij de Woenselse Poort ontvlucht.
Naar het oordeel van de rechtbank valt redelijkerwijs niet te verwachten dat veroordeelde zich nu wél aan de voorwaarden zal houden. De enkele mededeling van veroordeelde – aan zijn casemanager en raadsman – is daarvoor, in het licht van de psychische problematiek van veroordeelde, onvoldoende. Dit te meer, omdat veroordeelde niet met de reclassering in gesprek heeft willen gaan en ook niet ter terechtzitting is verschenen. Aldus kan het recidiverisico door het stellen van voorwaarden onvoldoende worden ingeperkt.
De rechtbank heeft oog voor het advies van de reclassering en het betoog van de raadsman, maar bij de huidige stand van zaken, zoals die hiervoor is beschreven, dient thans tot afstel van de VI te worden besloten.
Geaccepteerd zal moeten worden dat een succesvolle behandeling van veroordeelde – die in de strafzaak ook niet aan Pro Justitia rapportages en onderzoek door het Pieter Baan Centrum heeft willen meewerken – in het kader van de VI-regeling geen reële verwachting is.
Als gevolg van deze beslissing zal veroordeelde zijn strafrestant van ruim negen maanden dienen uit te zitten, bij voorkeur in het huidige PPC, waar hij – blijkens het advies van de inrichting van 30 april 2020 – thans (mede onder invloed van depotmedicatie) redelijk functioneert, op een afdeling met intensieve, individuele begeleiding.
De rechtbank adviseert de bij veroordeelde betrokken instanties dringend om binnen deze termijn onderzoek te doen naar de mogelijkheden van een
zorgmachtiging ingevolge de
Wet verplichte geestelijke gezondheidszorgen deze, zo mogelijk, te verkrijgen.

5.Toepasselijke wetsartikelen

De beslissing is gebaseerd op de volgende artikelen:
6:2:12 en 6:6:8 van het Wetboek van Strafvordering.

6.Beslissing

De rechtbank:
Wijst de vordering van de officier van justitie toe.
Bepaalt dat de voorwaardelijke invrijheidstelling van veroordeelde (bepaald op 5 juli 2020) achterwege wordt gelaten.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Deze beslissing is genomen door
mr. S. Jongeling, voorzitter,
mr. M.E. Allegro en mr. I.S. Burggraaff, rechters,
in tegenwoordigheid van G.A.M. Delis, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 22 juni 2020.

Voetnoten

1.In het advies van de inrichting is vermeld dat het strafrestant 289 dagen is. Ter terechtzitting is dit verschil in aantal dagen ter sprake gebracht en aangegeven dat dit (nader) moet worden onderzocht.