ECLI:NL:RBNHO:2020:4408

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
22 juni 2020
Publicatiedatum
16 juni 2020
Zaaknummer
HAA 20/1885 en 20/1886
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursprocesrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om proceskostenveroordeling in bestuursrechtelijke procedure inzake opvangverlenging

Op 6 april 2020 heeft eiser bij de rechtbank beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlem over de verlenging van zijn opvang. Eiser heeft tevens verzocht om een voorlopige voorziening. Op 6 april 2020 heeft verweerder de opvang van eiser met drie maanden verlengd. Eiser heeft op 14 april 2020 zowel het beroep als het verzoek om voorlopige voorziening ingetrokken, maar verzocht om verweerder te veroordelen in de proceskosten op grond van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank heeft verweerder in de gelegenheid gesteld om een verweerschrift in te dienen, waarop verweerder op 16 april 2020 heeft gereageerd. De rechtbank heeft het onderzoek gesloten zonder een zitting te houden, omdat partijen daar niet om hadden verzocht.

De rechtbank overweegt dat de veroordeling van een partij in de kosten is geregeld in de artikelen 8:75 en 8:75a van de Awb. In dit geval heeft eiser zijn beroep ingetrokken omdat verweerder aan zijn verzoek is tegemoetgekomen. De rechtbank stelt vast dat verweerder niet tijdig heeft beslist op de aanvraag van eiser, wat in strijd is met de wettelijke termijn van twee weken. De rechtbank oordeelt dat er aanleiding is om het verzoek om proceskostenveroordeling toe te wijzen, omdat de kosten betrekking hebben op door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De rechtbank veroordeelt verweerder tot betaling van € 262,50 aan proceskosten aan eiser.

De uitspraak is gedaan door mr. L.M. Kos, rechter en tevens voorzieningenrechter, op 22 juni 2020. Vanwege de coronamaatregelen is de uitspraak niet op een openbare zitting gedaan, maar zal deze alsnog openbaar worden uitgesproken zodra dat weer mogelijk is. Tegen de uitspraak met betrekking tot het beroep kan binnen zes weken hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep, terwijl tegen de uitspraak met betrekking tot het verzoek geen rechtsmiddel openstaat.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Sector bestuursrecht
zaaknummers: HAA 20/1885 (voorlopige voorziening) en HAA 20/1886 (beroep)

uitspraak van de enkelvoudige kamer en de voorzieningenrechter van 22 juni 2020

in de zaken tussen

[eiser] , te [woonplaats] , verzoeker/eiser

hierna te noemen eiser
(gemachtigde: mr. J. Sprakel),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlem, verweerder.

Procesverloop

Op 6 april 2020 heeft eiser bij de rechtbank beroep ingesteld in verband met het niet tijdig nemen van een besluit op het verzoek om verlenging van opvang van 17 maart 2020. Eiser heeft voorts de voorzieningenrechter gevraagd een voorlopige voorziening te treffen.
Bij besluit van 6 april 2020 heeft verweerder de opvang van eiser met drie maanden verlengd.
Eiser heeft bij brief van 14 april 2020 het beroep en het verzoek ingetrokken. Tegelijk met de intrekking van het beroep en het verzoek heeft eiser verzocht om verweerder op grond van artikel 8:84, vijfde lid, juncto artikel 8:75a, eerste lid en artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bij afzonderlijke uitspraak te veroordelen in de kosten van de procedures bij de rechtbank.
De rechtbank heeft bij brief van 14 april 2020 verweerder in de gelegenheid gesteld een verweerschrift in te dienen. Verweerder heeft op 16 april 2020 gereageerd.
Nu partijen niet hebben verzocht om omtrent het verzoek op een zitting te worden gehoord heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. De veroordeling van een partij in de kosten is geregeld in de artikelen 8:75 en 8:75a van de Awb en nader uitgewerkt in het Besluit proceskosten bestuursrecht.
2. In geval van intrekking van het beroep omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan eiser is tegemoetgekomen, kan ingevolge artikel 8:75a Awb het bestuursorgaan op verzoek van de indiener bij afzonderlijke uitspraak met toepassing van artikel 8:75 van de Awb in de kosten worden veroordeeld. Het verzoek wordt gedaan tegelijk met de intrekking van het beroep.
3. Ingevolge artikel 8:84, vijfde lid, van de Awb is artikel 8:75a Awb van overeenkomstige toepassing in de voorlopige voorzieningenprocedure.
4. Vastgesteld wordt dat het beroep en het verzoek zijn ingetrokken en dat eiser tegelijk met de intrekking van het beroep en het verzoek heeft verzocht verweerder in de proceskosten te veroordelen.
5. Eiser voert aan dat er aanleiding is verweerder in de proceskosten te veroordelen omdat na het aanhangig maken van de procedures toekennend is beslist. In geval van cliënt is een zorgelijk patroon aan het ontstaan waarin verweerder pas op een zeer laat moment beslist over de verlenging van de opvang. Voor cliënt levert dit elke keer weer stress op. Inmiddels is dit nu al de vierde achtereenvolgende verlenging van de opvang waarin het nodig is geweest om een beroep en een voorlopige voorziening te vragen. Uiteindelijk beslist verweerder weer op de dag dat het beroep en voorlopige voorziening zijn ingediend. Ook heeft verweerder het besluit niet op de juiste wijze bekend gemaakt. In de aanvraag is verzocht het besluit aan het kantoor van gemachtigde te sturen, dat is niet gebeurd.
6. Verweerder heeft in zijn brief van 16 april 2020 aangevoerd geen aanleiding te zien voor een vergoeding van proceskosten. Het besluit tot verlenging van de opvang is een besluit op de aanvraag van 17 maart 2020. De aanvraag werd ingediend al ruimschoots voordat de opvangtermijn afliep. Het besluit tot verlenging is tijdig, en voordat de huidige opvangtermijn afliep, genomen. Eiser is van mening dat verweerder binnen twee weken na zijn aanvraag van 17 maart 2020 had moeten beslissen, omdat die termijn volgens eiser wettelijk is voorgeschreven. Verweerder ziet niet in op welke wettelijke regeling gemachtigde zich beroept. Van een spoedsituatie waarvoor een dringende oplossing noodzakelijk zou zijn, is verweerder ook niet gebleken. Eiser stond immers niet op straat en zou ook niet voor aflopen van de termijn op straat worden gezet. Hij had opvang en dat liep op dat moment nog zelfs een maand door, tot 10 april 2020. Op 6 april 2020 is de verlengingsbeschikking verzonden, dus voor afloop van de opvangtermijn en binnen een termijn van zes weken. De verlenging sluit ook naadloos aan op de voorafgaande opvangperiode. Volledigheidshalve merkt verweerder op dat al ruimschoots voor de datum van de verlengingsbeschikking uitdrukkelijk via social media is gecommuniceerd dat gelet op alle corona maatregelen er niemand op straat hoeft te verblijven. Verweerder ziet geen grond voor het oordeel dat geheel of gedeeltelijk aan het beroep of verzoek is tegemoetgekomen in de zin van artikel 8:75a van de Awb. Ook is er geen sprake van een onrechtmatigheid die aan verweerder te verwijten valt. Verweerder verzoekt de rechtbank het verzoek om proceskostenvergoeding af te wijzen.
7. De rechtbank overweegt als volgt. Op 17 maart 2020 heeft eiser een aanvraag tot verlenging van de opvang gedaan. Op grond van artikel 2.3.5, tweede lid, van de Wmo, dient het college binnen twee weken na ontvangst van de aanvraag een beschikking te geven. Verweerder heeft dat niet gedaan. Eiser heeft op 2 april 2020 verweerder medegedeeld dat de beslistermijn is verstreken en verzocht alsnog op de aanvraag te beslissen. Ook hierop heeft verweerder niet gereageerd. Eiser kon dus op 6 april 2020 beroep instellen en een verzoek om voorlopige voorziening indienen. Dat verweerder op 6 april 2020 alsnog heeft laten weten dat de opvang met drie maanden wordt verlengd doet aan het voorgaande niet af.
8. De rechtbank ziet dan ook aanleiding het verzoek om proceskostenveroordeling toe te wijzen.
9. De kosten hebben betrekking op door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in de procedures bij de rechtbank en komen ingevolge het bepaalde in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit voor vergoeding in aanmerking. Deze kosten zijn € 525,- in verband met het verzoek om voorlopige voorziening en het beroep (1 punt voor het verzoekschrift, 1 punt voor het beroepschrift, wegingsfactor 0,5).

BeslissingDe rechtbank:

- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 262,50.
De voorzieningenrechter:
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 262,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.M. Kos, rechter, tevens voorzieningenrechter, in aanwezigheid van A.C. Karels, griffier. De beslissing uitgesproken op 22 juni 2020.
Als gevolg van maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.
griffier rechter
Afschrift verzonden op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak met betrekking tot het beroep (HAA 20/1886) kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Tegen deze uitspraak met betrekking tot het verzoek (HAA 20/1885) staat geen rechtsmiddel open.