ECLI:NL:RBNHO:2020:4277

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
26 mei 2020
Publicatiedatum
10 juni 2020
Zaaknummer
AWB - 20 _ 2603
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proces-verbaal
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening tot opleggen van een bouwstop wegens vrees voor schade aan woning

Op 26 mei 2020 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Haarlem, uitspraak gedaan in een zaak waarin verzoekers een voorlopige voorziening vroegen om een bouwstop op te leggen. Dit verzoek was gebaseerd op de vrees dat de realisatie van een appartementencomplex met zes starterswoningen schade zou toebrengen aan hun woning. De vergunninghouder had eerder een omgevingsvergunning verkregen voor de bouw, maar verzoekers stelden dat de bouw hen aanzienlijke schade zou toebrengen. De voorzieningenrechter heeft het verzoek afgewezen, omdat verzoekers niet voldoende onderbouwd hadden dat er daadwerkelijk gevaar voor schade bestond. De voorzieningenrechter oordeelde dat de door verzoekers overgelegde documenten, waaronder een meetrapport, niet voldoende bewijs boden voor hun vrees. De bouwinspecteur had bovendien verklaard dat de bouw geen schade zou toebrengen aan de woning van verzoekers. De voorzieningenrechter concludeerde dat er geen aanleiding was om een voorlopige voorziening te treffen, en dat er ook geen proceskostenveroordeling aan de orde was. De uitspraak werd gedaan door mr. R.H.M. Bruin, in aanwezigheid van griffier mr. E. Degen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
Zaaknummer: HAA 20/2603
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de voorzieningenrechter ter zitting van 26 mei 2020 in de zaak tussen

[verzoeker 1] en [verzoeker 2]

wonende te [woonplaats] ,
verzoekers,
gemachtigde: mr. K.A. Luehof, jurist bij Stichting Univé Rechtshulp,
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zaanstad,

verweerder,
gemachtigde: mr. C.J. Loggen-ten Hoopen, advocaat te Haarlem.
Tevens heeft als derde-partij aan het geding deelgenomen:
[derde belanghebbende], de vergunninghouder,
gemachtigde: mr. H. Elmas, advocaat te Zaandam.

Procesverloop

Bij besluit van 7 juli 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder aan de vergunninghouder op zijn aanvraag een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een appartementencomplex met zes starterswoningen op het perceel [locatie 1] in [woonplaats] (het perceel).
Bij besluit op het bezwaar van verzoekers van 27 maart 2018 heeft verweerder het primaire besluit herroepen en besloten om de door de vergunninghouder aangevraagde omgevingsvergunning alsnog te weigeren.
De vergunninghouder heeft tegen het besluit van 27 maart 2018 beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de uitspraak van 4 december 2018 het beroep van de vergunninghouder gegrond verklaard, het besluit van 27 maart 2018 vernietigd en verweerder opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van die uitspraak.
Bij besluit van 15 juli 2019 heeft verweerder een nieuwe beslissing op het bezwaar genomen en het primaire besluit opnieuw herroepen en de aanvraag om een omgevingsvergunning afgewezen met toepassing van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur.
De vergunninghouder heeft tegen het besluit van 15 juli 2019 beroep ingesteld. Verweerder heeft het besluit van 15 juli 2019 ter zitting van 11 maart 2020 ingetrokken, zodat het bezwaar opnieuw is opengevallen.
Verzoeker heeft op 4 mei 2020 verzocht om bij voorlopige voorziening het primaire besluit te schorsen tot zes weken nadat op het bezwaar zal zijn beslist en direct een bouwstop op te leggen.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 26 mei 2020 op zitting behandeld.
De zitting heeft plaatsgevonden met gebruikmaking van tweezijdige elektronische communicatiemiddelen (Skype). De gemachtigde van verzoeker heeft daaraan deelgenomen. Verweerder heeft zich op de zitting laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens heeft namens verweerder deelgenomen [naam 1] , bouwinspecteur in dienst van de gemeente Zaanstad. De vergunninghouder heeft in persoon deelgenomen (samen met zijn zoon [naam 2] ), bijgestaan door zijn gemachtigde.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.

Overwegingen

1. De voorzieningenrechter geeft hiervoor de volgende motivering.
2. De voorzieningenrechter kan een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen dit vereist.
3. Het bouwplan voorziet in de nieuwbouw van een appartementencomplex met zes starterswoningen op het perceel. Het gebouw dat op het perceel stond, vormde voorheen één geheel, althans was bouwkundig verbonden, met de woning op het perceel [locatie 2] te [woonplaats] . Die woning is in bezit van en wordt bewoond door verzoekers. Inmiddels heeft de vergunninghouder op het perceel het gebouw gesloopt en is begonnen met de bouw van het appartementencomplex.
4. Verzoekers leggen aan hun verzoek uitsluitend ten grondslag dat de realisatie van het bouwplan schade zal veroorzaken aan hun woning.
5. Verzoekers vragen met hun verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening om een zeer verstrekkende voorziening: oplegging van een bouwstop, waardoor de vergunninghouder, die op basis van een geldende vergunning al begonnen is met slopen en bouwen, ernstig in zijn belangen wordt geschaad. Het treffen van de gevraagde voorziening kan gelet op de stellingen van verzoeker alleen in beeld komen indien min of meer vast staat dat de bouw voor verzoekers tot aanzienlijke schade aan hun woning zal leiden. Verzoekers hebben hun stellingen over dat gevaar niet nader geconcretiseerd en geen gegevens overgelegd die de gestelde vrees rechtvaardigen. Met name het “Meetrapport monitoring zakkingsgedrag”, dat zij hebben overgelegd en dat is opgemaakt op 26 maart 2020, kan niet dienen als onderbouwing van die vrees. Dat rapport zegt niet iets over de gevolgen van de bouw van het bouwwerk op het perceel (het door de vergunninghouder te bouwen appartementencomplex) voor de woning van verzoekers. Op basis van meetgegevens sedert 2008 zegt dat rapport slechts iets over de (slechte) staat van de fundering van de woning van verzoekers. De bouwinspecteur heeft bovendien verklaard dat de bouw geen schade aan de woning van verzoekers toebrengt. De vrees voor schade, zonder overlegging van bewijs waaruit blijkt dat verzoekers gegronde redenen hebben om te vrezen voor schade ten gevolge van het bouwen, hebben verzoekers aldus niet onderbouwd. Reeds daarom kan de stelling over dreigende schade voor de voorzieningenrechter geen grond vormen om het verzoek in te willigen. Andere gronden hebben verzoekers niet aangevoerd, zodat er geen aanleiding is een voorlopige voorziening te treffen.
9. De voorzieningenrechter wijst het verzoek daarom af.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H.M. Bruin, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr.E. Degen, griffier, op 26 mei 2020.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open