ECLI:NL:RBNHO:2020:4233

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
10 juni 2020
Publicatiedatum
9 juni 2020
Zaaknummer
C/15/289367 / FA RK 19-3125
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling kinderbijdrage en bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie na relatiebreuk

In deze zaak heeft de rechtbank Noord-Holland op 10 juni 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een moeder en een vader over de vaststelling van een kinderbijdrage en een bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie voor hun kinderen. De moeder verzocht om een bijdrage met terugwerkende kracht tot 31 december 2004, terwijl de vader verweer voerde en een lagere bijdrage voorstelde. De rechtbank heeft vastgesteld dat beide partijen onvoldoende bewijs hebben geleverd over hun verdiencapaciteit, maar heeft besloten uit te gaan van de werkelijke inkomens van de ouders. De rechtbank heeft de behoefte van de kinderen vastgesteld op € 851,00 per maand, terwijl de gezamenlijke draagkracht van de ouders € 779,00 per maand bedraagt. De rechtbank heeft geoordeeld dat de vader vanaf 5 juni 2019 een bijdrage van € 280,50 per maand moet betalen voor de jongmeerderjarige en de minderjarige, en dat de bijdrage voor de periode van 4 juni 2014 tot 4 juni 2019 € 295,79 per maand bedraagt, met jaarlijkse indexering. De rechtbank heeft de verzoeken van de moeder grotendeels toegewezen en de vader verplicht om de vastgestelde bijdragen te voldoen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Familie en Jeugd
locatie Alkmaar
HZ
zaak-/rekestnr.: C/15/289367 / FA RK 19-3125
beschikking van 10 juni 2020 betreffende bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie en bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding
in de zaak van:
[de moeder],
wonende te [plaats] , gemeente [gemeente] ,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat voorheen mr. M.M. Haverkort, thans mr. B.T.A. Visser, kantoorhoudende te Zwaagdijk Oost, gemeente Medemblik,
tegen
[de vader],
wonende te [plaats] , gemeente [gemeente] ,
hierna te noemen: de vader,
advocaat mr. W.B. Koppenberg, kantoorhoudende te Hoorn.

1.Procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift, met bijlagen, van de moeder, ingekomen op 4 juni 2019;
- de machtiging van jongmeerderjarige [jongmeerderjarige] , waarin zij de moeder machtigt om haar bij te staan en te vertegenwoordigen in deze procedure, ingekomen op 7 juni 2019;
- het verweerschrift, met bijlagen, van de vader, ingekomen op 12 juli 2019;
- de aanvullende stukken van de vader, ingekomen op 13 maart 2020;
- de stukken van de moeder, ingekomen op 17 maart 2020;
- het gewijzigd en aanvullend verzoekschrift van de moeder, ingekomen op 7 mei 2020;
- de stukken van de moeder van 8 mei 2020.
1.2.
De behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op de zitting van 11 mei 2020 in aanwezigheid van de moeder, bijgestaan door mr. B.T.A. Visser en de vader bijgestaan door mr. W.B. Koppenberg. Voorts is verschenen [jongmeerderjarige] .
1.3.
De minderjarige [minderjarige] is, gelet op haar leeftijd, in de gelegenheid gesteld haar mening kenbaar te maken, maar zij heeft aangegeven daar geen gebruik van te willen maken.

2.Feiten en omstandigheden

2.1.
Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad. Deze relatie is verbroken in 2004.
2.2.
Uit deze relatie zijn geboren de inmiddels jongmeerderjarige [jongmeerderjarige] , geboren op [geboortedatum] in de gemeente [gemeente] (hierna: [jongmeerderjarige] ) en de minderjarige [minderjarige] , geboren op [minderjarige] in de gemeente [gemeente] (hierna: [minderjarige] ).
De vader heeft [jongmeerderjarige] en [minderjarige] erkend. De moeder is van rechtswege belast met het gezag over [minderjarige] . [jongmeerderjarige] en [minderjarige] wonen bij de moeder.

3.Verzoek

3.1.
De moeder heeft bij gewijzigd en aanvullend verzoekschrift verzocht, uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat:
- de vader aan haar een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] en [jongmeerderjarige] (verder: kinderbijdrage) van totaal € 250,-- per maand dient te voldoen met ingang van 31 december 2004 tot aan de datum indiening verzoekschrift;
- de vader een kinderbijdrage voor [minderjarige] dient te betalen van € 383,00 per maand met ingang van de datum indiening verzoekschrift;
- de vader dient bij te dragen in de kosten van levensonderhoud en studie van [jongmeerderjarige] met een bedrag van € 338,00 per maand, met ingang van de datum indiening verzoekschrift, aan de jongmeerderjarige zelf te voldoen;
- dan wel een door de rechtbank te bepalen bijdrage en ingangsdatum.
3.2.
Ter onderbouwing van het verzoek heeft de moeder het volgende aangevoerd. Na verbreking van de relatie zijn er mondelinge afspraken gemaakt over de omgangsregeling en de kinderbijdrage. De omgang is in 2017 gestopt. De vader betaalde vanaf het uiteengaan van partijen een kinderbijdrage van € 250,00 per maand voor [jongmeerderjarige] en [minderjarige] samen. Na zes jaar heeft de vader deze bijdrage verhoogd naar € 285,00 per maand, omdat de wettelijke indexering ten onrechte niet was toegepast. Hoewel de kinderbijdrage inmiddels € 319,67 per maand zou moeten zijn, betaalt de vader nog steeds € 285,00 per maand. De vader heeft de bijdrage voor [jongmeerderjarige] in de maand mei 2019 stopgezet. Omdat [jongmeerderjarige] en [minderjarige] inmiddels allebei studeren, meent de moeder dat het wenselijk is dat de door de vader te betalen bijdrage bij beschikking wordt vastgelegd. Aan de vader zijn financiële stukken opgevraagd. Die zijn echter niet verstrekt. Omdat [jongmeerderjarige] meerderjarig is met ingang van 5 juni 2019 en haar behoefte dan verandert, is er sprake van een wijziging van omstandigheden.

4.Verweer

4.1.
De vader heeft verweer gevoerd en verzocht het verzoek van de moeder en [jongmeerderjarige] af te wijzen. De vader heeft van zijn kant verzocht, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de kinderbijdrage voor [jongmeerderjarige] en [minderjarige] vast te stellen op -naar de rechtbank begrijpt- € 51,00 per maand voor [jongmeerderjarige] en € 128,00 per maand voor [minderjarige] tot zij meerderjarig wordt, waarna de bijdrage dient te worden verlaagd tot € 51,00 per maand, te vermeerderen met de wettelijke indexering per 1 januari 2020, althans een door de rechtbank te bepalen bedrag met ingang van de datum van te geven beschikking, althans een door de rechtbank te bepalen datum.
4.2.
De vader heeft ter onderbouwing van zijn standpunt het volgende aangegeven. Na verbreking van de relatie tussen de ouders is het contact tussen hem en de moeder nooit goed geweest. De moeder bleef en blijft [jongmeerderjarige] en [minderjarige] inzetten om het conflict met de vader op te zoeken. De vader heeft meerdere keren geprobeerd het gesprek aan te gaan met [jongmeerderjarige] en [minderjarige] , maar de moeder staat niet toe dat de vader alleen met hen praat. De vader weet dat dit spanningen veroorzaakt en vindt het niet goed voor [jongmeerderjarige] en [minderjarige] om hen hieraan bloot te stellen en houdt daarom afstand. De vader betreurt dit en zou graag het contact herstellen.
De vader heeft altijd financieel bijgedragen in de zorg voor [jongmeerderjarige] en [minderjarige] . Over indexering is echter nooit gesproken, omdat dit kennelijk niet bij partijen bekend was. De vader had gehoopt door te stoppen met betalen dat [jongmeerderjarige] zelf contact met hem zou opnemen. [jongmeerderjarige] en [minderjarige] hebben de vader namelijk geblokkeerd op de WhatsApp en hun emailadres heeft de vader niet.

5.Beoordeling

5.1.
De moeder en de vader zijn na het uiteengaan in 2004 overeengekomen dat de vader aan de moeder een kinderbijdrage betaalt van € 250,00 per maand voor beide kinderen. Deze kinderbijdrage is in 2010 verhoogd naar € 285,00 per maand.
5.2.
De moeder verzoekt thans om een kinderbijdrage vast te leggen. De vader heeft verweer gevoerd en bij zelfstandig verzoek verzocht een lagere dan door de moeder verzochte kinderbijdrage vast te leggen.
5.3.
Bij het berekenen van de kinderbijdrage gaat de rechtbank uit van de aanbevelingen in de rapporten van de Expertgroep Alimentatie (hierna het Tremarapport) van zowel 2004 (zijnde het jaar waarin de relatie tussen partijen is verbroken) als 2019.
5.4.
De rechtbank heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens op hele euro’s afgerond, tenzij anders vermeld.
5.5.
Alvorens in te gaan op de draagkracht van partijen, zal de rechtbank allereerst de behoefte van de beide kinderen vaststellen.
behoefte
2004:
5.6.
De vader heeft de behoefte geïndexeerd naar 2019 op € 429,00 per kind per maand gesteld. De moeder heeft de behoefte geïndexeerd naar 2019 op € 488,00 per kind per maand gesteld.
5.7.
De moeder heeft haar netto besteedbaar inkomen (hierna: nbi) onweersproken becijferd op € 1.001,00 per maand.
5.8.
Ten aanzien van de vader dient te worden gerekend met zijn inkomen over dat jaar en niet over 2003, zoals door de moeder is gesteld. Blijkens de door de vader overgelegde productie 1, had de vader in 2004 een bruto jaarinkomen van € 33.457. De vader heeft zijn nbi bij dit inkomen onweersproken becijferd op € 2.184.
5.9.
Het netto gezinsinkomen in 2004 bedraagt aldus (€ 1.001,00 + € 2.184,00) =
€ 3.185,00, zoals ook onweersproken door de vader is gesteld.
5.10.
In tegenstelling tot de berekening van de vader gaat de rechtbank voor het vaststellen van de behoefte van de kinderen in 2004 uit van 12 kinderbijslagpunten en niet van 8 kinderbijslagpunten. Uit de tabel eigen aandeel kosten van kinderen uit 2004 blijkt immers dat bij een gezin met twee kinderen onder de vijf jaar sprake is van 6 kinderbijslagpunten per kind. Uitgaande van een gezinsinkomen van € 3.185,00 per maand, bedraagt de totale behoefte dan € 775,00 per maand, oftewel € 387,50 per kind per maand
.
2019:
5.11.
Geïndexeerd naar 2019 bedraagt de hiervoor vastgestelde behoefte € 495,00 per kind per maand.
5.12.
Op [datum] is [jongmeerderjarige] meerderjarig geworden. Zij volgt een mbo-opleiding aan het [college] te [plaats] . Haar behoefte dient vanaf die datum te worden vastgesteld aan de hand van het normbedrag dat op basis van de Wet Studiefinanciering 2000 is vastgesteld. Voor 2019 bedraagt het normbedrag voor een thuiswonende mbo-student € 609,36 per maand. Hierop strekt in mindering de basisbeurs van € 83,70 per maand, die in de vorm van een gift wordt verstrekt. Blijkens de overgelegde stukken maakt [jongmeerderjarige] geen aanspraak op een aanvullende beurs. Voorts strekt op het normbedrag in mindering de zorgtoeslag waarop [jongmeerderjarige] aanspraak maakt. Deze zorgtoeslag bedraagt in 2019 € 99,00 per maand. [jongmeerderjarige] heeft ter zitting verklaard geen bijbaan (meer) te hebben. Zij is vanwege haar goede prestaties op haar opleiding inmiddels doorgestroomd naar een hoger niveau. De reistijd bedraagt twee uur enkele reis. Gecombineerd met de spanningen rondom de verstandhouding met de vader alsmede de onderhavige procedure, stelt [jongmeerderjarige] dat het voor haar niet mogelijk is om naast haar opleiding nog een bijbaan te hebben. De rechtbank ziet geen aanleiding om bij de berekening van de behoefte van [jongmeerderjarige] rekening te houden met een verdiencapaciteit en passeert de stellingen van de vader hierover. Ter zitting is namens de vader gesteld dat zijn werkgever de kinderen van werknemers in staat stelt gebruik te maken van een door de werkgever ingesteld studiefonds. Voor een mbo-student gaat het om een jaarlijkse bijdrage van € 850,00. Door het kind dient hiertoe zelf een aanvraag te worden ingediend. De rechtbank is van oordeel dat [jongmeerderjarige] aanspraak kan maken op dit fonds voor een bijdrage van € 71,00 per maand. Uitgaande van voorgaande bedragen berekent de rechtbank de behoefte van [jongmeerderjarige] op € 356,00 per maand.
5.13.
Vervolgens dient de rechtbank te berekenen in hoeverre de moeder en de vader dienen bij te dragen in de behoefte van [jongmeerderjarige] (€ 356,00 per maand) en [minderjarige] (€ 495,00 per maand). Hiertoe dient de rechtbank de financiële draagkracht van de ouders vast te stellen. Dit gebeurt volgens een forfaitaire methode, zoals opgenomen in het Tremarapport 2019, waarbij wordt uitgegaan van het inkomen van een ouder. Er wordt met een forfaitair percentage aan woonlasten rekening gehouden, alsmede een vast bedrag aan draagkrachtloos inkomen. De rechtbank dient aldus eerst het inkomen van beide ouders vast te stellen.
draagkracht
5.14.
De rechtbank merkt allereerst op dat de vader en de moeder elkaar over en weer verwijten dat zij niet hun volledige verdiencapaciteit zouden benutten.
5.15.
Ter zitting is namens de moeder aangevoerd dat de vader weliswaar inmiddels 80% werkt, maar daarvan niet de noodzaak heeft aangetoond, zodat uitgegaan dient te worden van een verdiencapaciteit van 100%.
5.16.
Ter zitting heeft de vader aangevoerd dat de moeder de mogelijkheid heeft om haar verdiencapaciteit uit te breiden naar in ieder geval 80%. De moeder is volgens de vader voor 15% afgekeurd, maar zij gebruikt maar 50% van haar verdiencapaciteit.
5.17.
De rechtbank overweegt als volgt.
De moeder is voor 15% arbeidsongeschikt verklaard en werkt reeds jarenlang voor 20 uur per week bij een taxibedrijf. De vader heeft als gevolg van een bedrijfsongeval een aantal jaren geleden een blijvende beperking aan zijn hand opgelopen. Inmiddels is het voor de vader niet meer mogelijk fulltime te werken. Dit wordt mede beperkt door de zorg voor zijn zieke partner, die arbeidsongeschiktheid is en voor wie de zorg volledig op de vader neerkomt.
Van de moeder zijn geen stukken overgelegd waaruit blijkt waarom zij niet haar volledige verdiencapaciteit tot 85% kan benutten. Wel is gebleken dat zij officieel voor 15% arbeidsongeschikt is verklaard. De moeder heeft daarnaast sinds 2004 altijd de zorg voor de kinderen gehad en door het volledig ontbreken van een omgangsregeling heeft zij ook thans geheel de zorg voor de nog schoolgaande kinderen. Aan de zijde van de vader ontbreken eveneens verifieerbare stukken waaruit blijkt waarom zijn verdiencapaciteit niet meer kan zijn dan 80% of juist nog minder zou moeten zijn dan 80%. De vader heeft zelfstandig, in overleg met zijn werkgever, ervoor gekozen om 80% te gaan werken. Deze keuze is, gelet op hetgeen de vader naar voren heeft gebracht begrijpelijk, maar een arbeidskundige onderbouwing van bijvoorbeeld het UWV ontbreekt.
De rechtbank is van oordeel dat aan beide kanten iets valt te zeggen over de verdiencapaciteit. De rechtbank zal uitgaan van de inkomens zoals de ouders die ook daadwerkelijk genereren en niet rekenen met een fictieve verdiencapaciteit, nu dit niet zal bijdragen aan de gezondheid van beide ouders en de onderlinge verstandhouding en daarmee niet in het belang van hun kinderen kan worden geacht.
5.18.
De moeder heeft blijkens de overgelegde jaaropgaaf 2019 een bruto jaarinkomen uit werk van € 16.088,00. Haar uitkering in verband met arbeidsongeschiktheid bedraagt
€ 3.381,00 per jaar. De rechtbank houdt rekening met de op de moeder van toepassing zijnde heffingskortingen, alsmede het door de moeder opgegeven en onweersproken kindgebonden budget (voor één kind) van € 4.809,00 per jaar. Het nbi van de moeder in 2019 bedraagt aldus € 1.802,00 per maand.
Rekenend met de bij het Tremarapport 2019 behorende draagkrachtformule bedraagt de draagkracht van de moeder:
70% [(0.3 x nbi + 950)] = € 218,00 per maand, oftewel € 109,00 per kind per maand.
5.19.
De vader heeft blijkens de overgelegde jaaropgaaf 2019 een bruto jaarinkomen van
€ 47.127,00. Echter, in 2019 heeft de vader nog deels 100% gewerkt, hetgeen een vertekend beeld geeft van het huidige inkomen, dat is gebaseerd op een arbeidsduur van 80%. De vader heeft slechts een tweetal salarisspecificaties overgelegd uit 2020, waarin is gerekend met 80%. De vader heeft verzuimd een draagkrachtberekening van zijn draagkracht op basis van salarisstroken (80% arbeidsduur) uit 2019 te overleggen, noch een draagkrachtberekening op basis van het inkomen in 2020. De rechtbank zal voor het vaststellen van de draagkracht vanaf juni 2019 dan ook rekenen met de overgelegde salarisstroken uit 2020. De man heeft een bruto maandinkomen van € 3.214,00. De man maakt aanspraak op 8% vakantietoeslag. Daarnaast ontvangt de vader maandelijks € 235,00 uit het individueel keuzebudget. Aan pensioenpremie en overige bruto afdrachten betaalt de vader € 299,00 per maand. De rechtbank houdt voorts rekening met de op de vader van toepassing zijnde heffingskortingen.
Het nbi van de vader bedraagt bij deze gegevens € 2.501,00 per maand.
Rekenend met de bij het Tremarapport 2019 behorende draagkrachtformule bedraagt de draagkracht van de vader:
70% [(0.3 x nbi + 950)] = € 561,00 per maand, oftewel € 280,50 per kind per maand.
5.20.
De vader heeft in zijn verweerschrift aangegeven dat rekening dient te worden gehouden met de zorgkosten die hij maakt voor zijn zieke partner, door in de berekening uit te gaan van de bijstandsnorm voor samenwoners. Het gaat in deze zaak echter om de kinderbijdrage en niet om een partnerbijdrage, zodat een berekening aan de lastenzijde, gelet op het forfaitaire karakter van het berekenen van de kinderbijdrage, ontbreekt en daarmee ook de bijstandsnorm. Voor zover de vader heeft bedoeld dat hij onvermijdbare lasten heeft waarmee in de berekening van de kinderbijdrage rekening dient te worden gehouden, ontbreekt een draagkrachtberekening daartoe. Ook een beroep op en een onderbouwing van de aanvaardbaarheidstoets ontbreken, zodat de rechtbank met de opgevoerde kosten geen rekening zal houden.
zorgkorting
5.21.
Er is geen omgang thans tussen de vader en [minderjarige] . Gelet op leeftijd van [minderjarige] ziet de rechtbank geen aanleiding om rekening te houden met een fictieve zorgkorting van 5%.
draagkrachtvergelijking
5.22.
De totale behoefte van de kinderen bedraagt € 851,00 per maand (€ 356,00 voor [jongmeerderjarige] en € 495,00 voor [minderjarige] ). De gezamenlijke draagkracht van de ouders bedraagt
€ 779,00 per maand. Nu de gezamenlijke draagkracht lager is dan de totale behoefte, kan een draagkrachtvergelijking achterwege blijven.
5.23.
Uit het voorgaande volgt dat de ouders gehouden zijn bij te dragen tot de hoogte van hun draagkracht. Dit betekent dat de vader vanaf 5 juni 2019 kan bijdragen in de behoefte van [jongmeerderjarige] met € 280,50 per maand en in de behoefte van [minderjarige] vanaf 4 juni 2019 met
€ 280,50 per maand. De rechtbank is van oordeel dat de man geacht kan worden genoemde bijdragen te voldoen. De vader dient de bijdrage voor [jongmeerderjarige] vanaf 5 juni 2019 rechtstreeks aan haar te voldoen. De bijdrage voor [minderjarige] dient aan de moeder te worden voldaan totdat [minderjarige] meerderjarig is. Vanaf dat moment dient de bijdrage rechtstreeks aan [minderjarige] te worden betaald. De rechtbank zal de genoemde kinderbijdragen vaststellen, nu dit haar gegrond en rechtmatig voorkomt.
5.24.
De rechtbank wijst er - ten overvloede - op dat de hierna vast te stellen bijdrage jaarlijks van rechtswege wordt gewijzigd met het wettelijk vast te stellen indexeringspercentage.
5.25.
De rechtbank heeft berekeningen gemaakt van de draagkracht van partijen, afgedrukt op 4 juni 2020, welke berekeningen zijn aangehecht aan deze beschikking.
5.26.
Aan de rechtbank ligt thans nog voor het verzoek van de moeder om te bepalen dat de vader met ingang van 31 december 2004 tot 4 juni 2019 een kinderbijdrage dient te voldoen van € 250,00 per maand voor beide kinderen.
5.27.
De vader heeft hiertegen gemotiveerd verweer gevoerd.
5.28.
De rechtbank stelt vast dat partijen na het beëindigen van hun relatie in 2004 een kinderbijdrage voor beide kinderen zijn overeengekomen van in totaal € 250,00 per maand. Op deze overeengekomen bijdrage is de wettelijke indexering van toepassing. De rechtbank passeert de stellingen van de man dat hij niet op de hoogte had hoeven zijn van het feit dat de kinderbijdrage jaarlijks indexeert. Dit is een dwingendrechtelijk voorgeschreven wettelijke bepaling waar partijen alleen in onderling overleg en met duidelijke afspraken daarover vanaf kunnen wijken. Daarvan is niet gebleken. Dit betekent in beginsel dat de man gehouden is om de wettelijke indexering vanaf 1 januari 2005 te betalen. Zoals echter ter zitting is besproken, verjaart de aanspraak op de wettelijke indexering na een termijn van vijf jaar. Dit betekent dat het verzoek van de moeder aldus moet worden begrepen dat zij verzoekt om de sinds 1 januari 2005 geïndexeerde kinderbijdrage met ingang van 4 juni 2014 tot 4 juni 2019 vast te stellen voor beide kinderen, waarbij met ingang van 1 januari 2015 de wettelijke indexering ook dient te worden toegepast. De rechtbank gaat daarbij voorbij aan een indexering van de verhoogde kinderbijdrage vanaf 2010, nu de vrouw heeft gesteld dat deze verhoging zag op indexering en niet op een -vernieuwde- afspraak over de kinderbijdrage. Dit is in lijn met haar verzoek om een kinderbijdrage van € 250,00 per maand met terugwerkende kracht vast te stellen en niet de door de man betaalde kinderbijdrage van € 285,00 per maand.
5.29.
De in 2004 overeengekomen kinderbijdrage van € 250,00 per maand bedraagt geïndexeerd naar 2014 € 295,79 voor beide kinderen in totaal.
Vanaf 1 januari 2015 bedraagt de kinderbijdrage € 298,16 per maand;
vanaf 1 januari 2016: € 302,04 per maand;
vanaf 1 januari 2017: € 308,38 per maand;
vanaf 1 januari 2018: € 313,01 per maand;
vanaf 1 januari 2019: € 319,27 per maand.
5.30.
De man heeft vanaf 2004 tot kort voor [jongmeerderjarige] haar 18e verjaardag een kinderbijdrage van eerst € 250,00 per maand en later vanaf 2010 € 285,00 per maand voldaan. De rechtbank is van oordeel dat het bedrag dat de man verzuimd heeft te betalen, bestaande uit de achterstallige indexering met ingang van 1 januari 2015, niet dusdanig is dat betaling daarvan door de man achterwege dient te blijven. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking de hiervoor berekende draagkracht van de man, gebaseerd op een arbeidsduur van 80% met ingang van juni 2019, waarbij hij een draagkracht heeft voor twee kinderen van € 561,00 per maand. Deze draagkracht is over de voorgaande jaren dus hoger geweest en overstijgt in ieder geval de betaalde kinderbijdrage van € 285,00 per maand voor beide kinderen. Bovendien dient de te betalen achterstallige bijdrage te worden verrekend met hetgeen de man over de periode 4 juni 2014 tot 4 juni 2019 reeds heeft betaald.
De rechtbank zal dan ook een kinderbijdrage vaststellen met ingang van 4 juni 2014 tot
4 juni 2019 van € 295,79 per maand, welke bijdrage met ingang van 1 januari 2015 jaarlijks indexeert zoals hierboven is uiteengezet, en waarop in mindering strekt hetgeen reeds door de man aantoonbaar is voldaan.

6.Beslissing

De rechtbank:
6.1.
bepaalt dat de vader aan de moeder over de periode 4 juni 2014 tot en met 4 juni 2019 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] in de gemeente [gemeente] , en -de in die periode minderjarige- [jongmeerderjarige] , geboren op [geboortedatum] te [plaats] , dient te voldoen € 295,79 per maand, welke bijdrage met ingang van 1 januari 2015 jaarlijks indexeert met inachtneming van hetgeen onder de punten 5.29 en 5.30 is overwogen, en waarop in mindering strekt hetgeen reeds door de man aantoonbaar is voldaan;
6.2.
bepaalt dat de vader aan de moeder met ingang van 5 juni 2019 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de genoemde minderjarige [minderjarige] dient te voldoen
€ 280,50 per maand, en voor wat betreft de toekomstige termijnen bij vooruitbetaling te voldoen;
6.3.
bepaalt dat de vader aan [jongmeerderjarige] met ingang van 5 juni 2019 als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud en studie telkens dient te voldoen € 280,50 per maand, en voor wat betreft de toekomstige termijnen bij vooruitbetaling te voldoen;
6.4.
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
6.5.
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.S. Friedberg, rechter, in tegenwoordigheid van H.M. Zonneveld, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 10 juni 2020.
Tegen deze beschikking kan – voor zover er definitief is beslist – door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De verzoekende partij en de verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden.