In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Holland op 28 mei 2020 uitspraak gedaan op een verzoek om voorlopige voorziening van een advocaat-stagiaire die met ingang van 3 juni 2020 van het tableau van de Nederlandse orde van advocaten zou worden geschrapt. Het primaire besluit tot schrapping werd op 2 april 2020 genomen, waarna de verzoeker bezwaar maakte en een verzoek om voorlopige voorziening indiende. De voorzieningenrechter oordeelde dat het bestreden besluit, waarbij het bezwaar ongegrond werd verklaard, in stand kon blijven. De verzoeker had aangevoerd dat de schrapping in strijd was met het Unierechtelijk proportionaliteitsbeginsel en dat onvoldoende rekening was gehouden met zijn belangen. De voorzieningenrechter stelde vast dat de verzoeker gedurende drie jaar en zes maanden voorwaardelijk als advocaat was ingeschreven zonder de vereiste stageverklaring te overleggen, wat volgens de Advocatenwet leidde tot zijn schrapping. De voorzieningenrechter oordeelde dat de toepassing van de wet door de algemene raad correct was en dat er geen aanleiding was om van de gebruikelijke termijn van twee maanden af te wijken. Het verzoek om voorlopige voorziening werd afgewezen, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd niet openbaar uitgesproken vanwege coronamaatregelen, maar zal later alsnog openbaar worden gemaakt.