ECLI:NL:RBNHO:2020:3975

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
3 juni 2020
Publicatiedatum
28 mei 2020
Zaaknummer
AWB - 20 _ 1979
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J.M. Janse van Mantgem
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om urgentie voor sociale huurwoning door alleenstaande moeder met medische klachten

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Holland op 3 juni 2020 uitspraak gedaan op het verzoek van eiseres om een urgentieverklaring voor een sociale huurwoning. Eiseres, een alleenstaande moeder van twee minderjarige kinderen met chronische nierproblemen en psychische klachten, had eerder een aanvraag ingediend die door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zaanstad was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de afwijzing van de urgentieverklaring terecht was, omdat eiseres haar woonprobleem zelf had kunnen voorkomen door haar huurrechten te handhaven. De rechtbank stelde vast dat er geen sprake was van een schrijnende situatie die toepassing van de hardheidsclausule rechtvaardigde. Eiseres had ingestemd met de beëindiging van haar huurcontract, wat leidde tot haar huidige woonprobleem. De rechtbank overwoog dat de belangen van de kinderen van eiseres in de besluitvorming waren meegenomen, maar dat dit niet leidde tot een andere uitkomst. Het verzoek om voorlopige voorziening werd afgewezen en het beroep van eiseres werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 20/1979 en HAA 20/1980
uitspraak van de voorzieningenrechter van 3 juni 2020 op het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. L. Stolk-Hogeterp),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zaanstad, verweerder

(gemachtigde: mr. B.S. Abdoelkariem).

Procesverloop

Bij besluit van 17 december 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres om met voorrang in aanmerking te komen voor een sociale huurwoning (urgentieverklaring) afgewezen. Het bezwaar van eiseres hiertegen heeft verweerder bij besluit van 24 maart 2020 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Daarbij heeft eiseres de voorzieningenrechter verzocht om in verband met dat besluit een voorlopige voorziening te treffen.
Op 1 mei 2020 heeft de mondelinge behandeling van het verzoek door de voorzieningenrechter plaatsgevonden. Daarbij is gebruik gemaakt van Skype ( voor beeld- en geluidscontact met eiseres en haar gemachtigde) en een telefonische verbinding (voor het contact met de gemachtigde van verweerder).
De rechtbank heeft de behandeling van het verzoek aangehouden, om verweerder in de gelegenheid te stellen zich nader uit te laten over de ter zitting besproken nieuwe situatie en de in verband met die nieuwe situatie gedane nieuwe aanvraag om een urgentieverklaring.
Verweerder heeft hiervan gebruik gemaakt en de rechtbank een besluit doen toekomen gedateerd 6 mei 2020, met begeleidende brief. Met genoemd besluit is de aanvraag om een urgentieverklaring andermaal afgewezen.
Bij brief van 14 mei 2020 heeft de rechtbank partijen meegedeeld zonder nadere zitting uitspraak te zullen doen, tenzij partijen aangeven opnieuw een zitting te willen. Daarbij heeft de rechtbank aangegeven mogelijk ook uitspraak te zullen doen op het beroep met toepassing van het bepaalde in artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht.
De rechtbank heeft binnen de gestelde termijn van 2 weken niet van partijen vernomen. De rechtbank heeft het onderzoek vervolgens gesloten en doet zonder nadere zitting uitspraak.

Overwegingen

1. Op grond van het bepaalde in artikel 8:81 van de Awb kan de voorzieningenrechter een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed gelet op de betrokken belangen, dit vereist.
2. In artikel 8:86, eerste lid, van de Awb is bepaald dat, indien nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, de voorzieningenrechter onmiddellijk uitspraak kan doen in de hoofdzaak. De voorzieningenrechter is van oordeel dat in dit geval de feiten en omstandigheden geen nader onderzoek vergen. De voorzieningenrechter zal daarom onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
3. Eiseres heeft een aanvraag gedaan om urgentie bij toewijzing van woonruimte. Eiseres is een alleenstaande moeder van 2 minderjarige kinderen en heeft chronische nierproblemen (na oncologische behandeling) en psychische klachten (slaapproblemen en hartkloppingen). Ze ontvangt een uitkering ingevolge de Participatiewet (bijstand) en huurt sinds 2015 een woning van kennissen. Eiseres heeft op verzoek van deze kennissen ingestemd met beëindiging van de huur, omdat haar kennissen de woning zelf nodig hebben. Hierdoor is het woonprobleem van eiseres ontstaan.
4. Met het primaire besluit heeft verweerder de aanvraag van eiseres afgewezen. Verweerder heeft dit gedaan op basis van het sociaal medisch advies (er is sprake van passende woonruimte en er is geen medische reden om te verhuizen) en op basis van het gegeven dat er inmiddels geen sprake meer is van tijdelijke huur (en eiseres daarom aanspraak had kunnen maken en kan maken op huurbescherming).
5. In bezwaar heeft eiseres zich, kort samengevat, op het standpunt gesteld dat: de huurovereenkomst per eind februari 2020 eindigt, er geen passende woonruimte beschikbaar is en eiseres dus in een klemmende situatie zal belanden als geen urgentie wordt toegekend. Daarbij is sprake van een schrijnende situatie, omdat eisers kampt met ernstige medische problemen en zij en haar twee kinderen dakloos zullen raken als geen urgentie wordt verleend.
6. Verweerder heeft met het bestreden besluit besloten het bezwaar ongegrond te verklaren, daarbij heeft verweerder, kort samengevat, overwogen dat de aanvankelijk tijdelijke huur een permanente huurovereenkomst is geworden door stilzwijgende verlenging, en dat eiseres haar woonprobleem zelf kan oplossen door haar rechten als huurder tegen haar verhuurder in te roepen. De weigeringsgrond als bedoeld in artikel 2.5.5 van de Huisvestingsverordening gemeente Zaanstad is daarom van toepassing.
Verweerder ziet daarbij geen grond om de hardheidsclausule toe te passen, omdat het feit dat ze mogelijk op straat zal komen te staan is ontstaan doordat eiseres heeft ingestemd met beëindiging van de huurovereenkomst en omdat ze haar rechten als huurder (alsnog) kan opeisen ter voorkoming van dakloosheid per 30 april 2020.
7.1
In beroep heeft eiseres aangegeven dat de woning waar zij met haar kinderen de afgelopen jaren heeft gewoond gehuurd was van kennissen. Die kennissen hebben eiseres destijds erg geholpen door haar de woning in 2015 te verhuren. Eiseres zat toen (ook) in een erg moeilijke (woon-)situatie. Toen de kennissen stelden de woning weer nodig te hebben voor eigen gebruik, kon eiseres haar kennissen dit voor haar gevoel niet weigeren. Eiseres heeft daarom ingestemd met beëindiging van de huurovereenkomst.
7.2
Artikel 2.5.5, eerste lid, van de Huisvestingsverordening gemeente Zaanstad (de Huisvestingsverordening) luidt, voor zover van belang, als volgt:
Algemene weigeringsgronden urgentieverklaring
1. Burgemeester en wethouders weigeren de urgentieverklaring indien naar hun oordeel sprake is van één of meerdere van de volgende omstandigheden:
c. de aanvrager kon het huisvestingsprobleem redelijkerwijs voorkomen of kan het huisvestingsprobleem redelijkerwijs op een andere wijze oplossen;
e. het aan de aanvraag ten grondslag liggende huisvestingsprobleem is ontstaan als gevolg van een verwijtbaar doen of nalaten van aanvrager of een lid van zijn huishouden.
7.3
De rechtbank begrijpt dat eiseres zich, vanwege de band met haar verhuurder en de historie, gedwongen heeft gevoeld mee te werken aan de beëindiging van haar huurovereenkomst. Niet gebleken is echter dat eiseres hiertoe, juridische gezien, gehouden was. De rechtbank gaat er daarom van uit dat eiseres het huisvestingsprobleem door huurbescherming in te roepen had kunnen voorkomen (als bedoeld in artikel 2.5.5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Huisvestingsverordening), én dat het Huisvestingprobleem van eiseres is ontstaan door verwijtbaar doen of nalaten van eiseres (als bedoeld in artikel 2.5.5, eerste lid, onder e, van de Huisvestingsverordening). Gelet hierop en het bepaalde in artikel 2.5.5, eerste lid, van de Huisvestingsverordening was verweerder daarom in beginsel verplicht om de gevraagde urgentieverklaring te weigeren.
8.1
Eiseres voert aan dat zij haar woning op 28 april 2020 zal moeten verlaten en dan met haar kinderen dakloos zal worden. Verweerder had daarom volgens eiseres toepassing moeten geven aan de hardheidsclausule als bedoeld in artikel 2.5.11, eerste lid, van de Huisvestingsverordening.
8.2
Artikel 2.5.11, eerste lid, van de Huisvestingsverordening luidt als volgt.
Hardheidsclausule
1. Burgemeester en wethouders zijn, indien toepassing van deze verordening zou leiden tot weigering van een urgentieverklaring, bevoegd om toch een urgentieverklaring toe te kennen indien:
a. weigering van een urgentieverklaring leidt tot een schrijnende situatie; en,
b. sprake is van bijzondere, bij het vaststellen van de verordening onvoorziene, omstandigheden die gelet op het doel van de verordening redelijkerwijs toch een grond voor de verlening van een urgentieverklaring zouden kunnen zijn.
8.3
De rechtbank stelt voorop dat toepassing van de hardheidsclausule een bevoegdheid is van verweerder. De rechtbank kan daarom alleen terughoudend toetsen of verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten om van toepassing van de hardheidsclausule af te zien.
8.4
In het bestreden besluit heeft verweerder onder meer ten aanzien van de toepassing van de hardheidsclausule overwogen dat de woningmarkt binnen het gebied van de Stadsregio krap is en naar verwachting krap blijft en dat de urgentieregeling een uiterste, laatste, redmiddel is voor de oplossing van een huisvestingsprobleem. Omdat eiseres willens en wetens heeft ingestemd met beëindiging van de huurovereenkomst, eiseres haar recht als huurder ten tijde van het bestreden besluit nog kon opeisen èn omdat er toen ook nog geen sprake was van dakloosheid, heeft verweerder besloten om geen gebruik te maken van de bevoegdheid om de hardheidsclausule toe te passen.
8.5
Dat verweerder aldus overwegend heeft besloten om geen toepassing te geven aan de hardheidsclausule komt de rechtbank niet onredelijk voor. De rechtbank acht in dit verband van belang dat de weigeringsgronden als bedoeld onder het bepaalde in artikel 2.5.5, eerste lid, aanhef en onder c en e, specifiek zien op de situatie van eiseres. Van bijzondere, bij het vaststellen van de verordening onvoorziene, omstandigheden die gelet op het doel van de verordening redelijkerwijs toch een grond voor de verlening van een urgentieverklaring zouden kunnen zijn, is dus geen sprake. Dat toepassing van de weigeringsgronden kan leiden tot dakloosheid maakt dit niet anders, nu dakloosheid een gevolg kan zijn van toepassing van de weigeringsgronden en niet in het beleid is opgenomen dat bij dakloosheid in afwijking van de algemene weigeringsgronden wel aanspraak bestaat op een urgentieverklaring.
9.1
Het beroep van eiseres op de artikelen 27 en 3 van het Internationaal verdrag voor de rechten van het kind (IVRK) kan eisers ook niet baten. Redengevend hiervoor is het volgende.
9.2
Het bepaalde in artikel 27 van het IVRK bevat volgens vaste rechtspraak van de Afdeling (zie de uitspraak van 24 januari 2019; ECLI:NL:RVS:2019) geen normen die vatbaar zijn voor rechtstreekse toepassing en zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie de uitspraak van 10 december 2018 ECLI:NL:RVS:2018:4162) zijn de normen in artikel 27 niet voldoende concreet en behoeven die daarom nadere uitwerking in nationale wet- en regelgeving.
9.3
Uit de hiervoor genoemde uitspraak van de Afdeling van 24 januari 2019 volgt tevens dat artikel 3 van het IVRK wel rechtstreekse werking heeft, althans, in zoverre het ertoe strekt dat bij alle maatregelen betreffende kinderen de belangen van het desbetreffende kind dienen te worden betrokken. De Afdeling heeft hierover echter voorts bepaald dat artikel 3, eerste lid, van het IVRK voor wat betreft het gewicht dat aan het belang van een kind in een concreet geval moet worden toegekend, geen norm bevat die zonder nadere uitwerking in nationale wet- en regelgeving door de rechter direct toepasbaar is. De bestuursrechter dient in dit verband daarom slechts te toetsen of het bestuursorgaan zich voldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van het kind en aldus bij de uitoefening van zijn bevoegdheden binnen de grenzen van het recht is gebleven.
De rechtbank stelt vast dat verweerder bij zijn besluitvorming in aanmerking heeft genomen dat de besluitvorming gevolgen zal kunnen hebben voor de twee kinderen van eiseres, die dakloos kunnen worden, terwijl de hele situatie mogelijk ook zijn weerslag zal hebben op de schoolprestaties van de zoon van eiseres. Verweerder heeft zich naar het oordeel van de rechtbank aldus bij zijn besluitvorming (voldoende) rekenschap gegeven van de belangen van de kinderen en heeft daarmee aan de rechtstreeks uit artikel 3 IVRK voortvloeiende verplichting voldaan.
10. Dat eiseres, zoals ze ter zitting heeft toegelicht, de woning inmiddels heeft verlaten en met haar oudste kind (tijdelijk) is ingetrokken bij een vriendin, dat daar voor haar jongste kind geen plek is en dat het jongste kind daarom noodgedwongen tijdelijk bij haar (ex-) schoonmoeder woont, doet aan het voorgaande niet af. De rechtbank stelt hierbij voorop dat genoemde omstandigheden zich pas hebben voorgedaan nadat verweerder het bestreden besluit heeft genomen. Verweerder kon en behoefde dit dus niet bij zijn besluitvorming te betrekken. Daarbij komt dat het gescheiden leven van eiseres en haar jongste kind op zichzelf geen aanleiding behoeft te zijn om met toepassing van de hardheidsclausule urgentie te verlenen, zo volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 6 januari 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:5) waarin de Afdeling bepaalde dat het college het belang van een rechtvaardige woonruimteverdeling, gegeven de omstandigheden, in redelijkheid zwaarder mocht laten wegen dan het belang van appelante om op de door haar gewenste wijze aan haar gezinsleven vorm te geven.
11. Het beroep is ongegrond. Voor het treffen van een voorlopige voorziening bestaat dan geen aanleiding. De voorzieningenrechter zal het verzoek daarom afwijzen.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen grond.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is op 3 juni 2020 gedaan door mr. J.M. Janse van Mantgem, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. E. Degen, griffier.
Als gevolg van maatregelen rondom het Coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig. alsnog in het openbaar uitgesproken.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen de uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.
Tegen deze uitspraak kan voor zover daarbij is beslist op het beroep binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.