In deze zaak hebben twee passagiers een verzoek ingediend tegen Deutsche Lufthansa Aktiengesellschaft A.G. wegens compensatie voor een geannuleerde vlucht. De passagiers hadden een vervoersovereenkomst gesloten voor een vlucht van Amsterdam-Schiphol naar Frankfurt op 23 november 2016, die geannuleerd werd. De passagiers vroegen compensatie van € 1.200,00, vermeerderd met wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten. Lufthansa betwistte de verschuldigdheid van de compensatie en voerde aan dat de passagiers niet-ontvankelijk verklaard moesten worden op basis van de vervaltermijn van twee jaar volgens artikel 8:1835 BW.
De kantonrechter oordeelde dat de passagiers tijdig hun verzoek om compensatie hadden ingediend, ondanks de vervaltermijn, omdat de oorspronkelijke toewijzing van compensatie nog niet was heroverwogen op het moment dat Lufthansa om heroverweging vroeg. De rechter stelde vast dat Lufthansa niet had aangetoond dat de annulering van de vlucht het gevolg was van buitengewone omstandigheden, en dat de passagiers recht hadden op compensatie. De kantonrechter wees de vordering tot betaling van € 600,00 per passagier toe, evenals de wettelijke rente, maar wees de vordering tot buitengerechtelijke incassokosten af, omdat deze niet voldoende onderbouwd was. De proceskosten werden toegewezen aan de passagiers, aangezien Lufthansa ongelijk kreeg.
De beschikking werd uitgesproken door kantonrechter L.M. de Vries en is definitief, er staat geen hoger beroep open.