ECLI:NL:RBNHO:2020:3876

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
29 mei 2020
Publicatiedatum
26 mei 2020
Zaaknummer
HAA 19/5425
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet tijdig beslissen op WOB-verzoek en dwangsom

In deze zaak heeft eiser, een individu, beroep ingesteld tegen de minister-president, minister van Algemene Zaken, wegens het niet tijdig beslissen op zijn verzoek om informatie, ingediend op 22 maart 2014. Eiser had verzocht om opheldering over informatie die de Rijksvoorlichtingsdienst in 2010 had verstrekt over de status van een bepaalde heer. Na herhaaldelijke verzoeken en ingebrekestellingen, waaronder een aanmaning tot betaling van een dwangsom, heeft de minister op 8 juni 2019 het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk verklaard. Eiser heeft vervolgens op 1 december 2019 beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit door de minister.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de minister op 8 juni 2018 al een beslissing had genomen op het verzoek van eiser, waardoor het beroep van eiser tegen het niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk is. De rechtbank oordeelt dat eiser geen beroep meer kon instellen, omdat er geen sprake was van een gebrekkige besluitvorming door de minister. De rechtbank heeft ook overwogen dat de termijn voor het indienen van beroep overschreden was en dat de omstandigheden die eiser aanvoerde niet voldoende waren om deze overschrijding als verschoonbaar te beschouwen.

De rechtbank heeft de beroepen van eiser, zowel tegen het niet tijdig nemen van een besluit als tegen het besluit van 8 juni 2018, niet-ontvankelijk verklaard. De uitspraak is gedaan door mr. W.B. Klaus, rechter, en is op 29 mei 2020 vastgesteld. Vanwege de coronamaatregelen is de uitspraak niet openbaar uitgesproken, maar zal dit alsnog gebeuren zodra het weer mogelijk is.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Alkmaar
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA19/5425
uitspraak van de enkelvoudige kamer van in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser,

en

de minister- president, minister van Algemene Zaken, verweerder.

Procesverloop

Eiser heeft bij email van 22 maart 2014 aan de Rijksvoorlichtingsdienst verzocht aan te geven welke kennelijk in hun bezit zijnde informatie hen er toe bracht om op 18 augustus 2010 te verkondigen dat de heer [naam] een koninklijke hoogheid en/of prins en/of hertog was.
Bij email van 17 november 2014 heeft eiser een bericht aan verweerder gestuurd met de tekst:
u heeft mijn onderstaande vraag (mail van 22 maart 2014) ten onrechte nog niet beantwoord.
Bij brief van 9 januari 2018 heeft eiser verweerder aangemaand tot betalen van de dwangsom die is verbeurd wegens het niet beslissen op zijn verzoek om informatie van 22 maart 2014, na de ingebrekestelling van 17 november 2014.
Op 9 februari 2018 heeft verweerder gereageerd op de brief van 9 januari 2018. Verweerder is van mening dat er geen sprake is van een verbeurde dwangsom. De brief van 22 maart 2014 kan niet worden beschouwd als een WOB-verzoek nu aan het verzoek om informatie niet expliciet de Wob ten grondslag is gelegd. De email van 22 maart 2014 betreft dan ook geen aanvraag als bedoeld in artikel 1:3, derde lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De ingebrekestelling van 17 november 2014 voldoet niet aan de eisen waaraan een ingebrekestelling moet voldoen nu eiser niet duidelijk verweerder maant om alsnog een bepaald besluit te nemen. Derhalve wordt het verzoek om een dwangsom afgewezen.
Bij brief van 18 maart 2018 maakt eiser bezwaar tegen de weigering van verweerder om hem een dwangsom toe te kennen en tevens tegen de beantwoording van zijn op 22 maart 2014 ingediende verzoek om informatie.
Bij besluit van 8 juni 2019 heeft verweerder het bezwaar van 18 maart 2018 niet-ontvankelijk verklaard omdat de email van 22 maart 2014 geen verzoek om toepassing van de WOB bevat en ook anderszins geen aanvraag is in de zin van artikel 1:3, derde lid, van de Awb is de brief van 19 februari 2018 geen besluit waartegen bezwaar kan worden gemaakt.
Bij brief van 31 juli 2018 heeft eiser een bezwaarschrift tegen het besluit van 8 juni 2018 bij verweerder ingediend. Eiser merkt onder andere op dat het besluit niet het juiste rechtsmiddel bevat. Tegen een eerste besluit staat bezwaar open. Het besluit van 8 juni 2018 bevat het rechtsmiddel beroep (dat meer geld, rente, tijd, kennis, risico en klachtrondes kost). Door de onduidelijkheid die voor rekening van verweerder moet komen is de termijnoverschrijding voor het indienen van dit bezwaarschrift volgens eiser verschoonbaar.
Bij brief van 24 september 2018 heeft verweerder gereageerd op de brief van eiser van 31 juli 2018.
Bij brief van 1 december 2019 heeft eiser beroep ingesteld wegens het herhaaldelijk niet tijdig beslissen op het verzoek van 22 maart 2014.
Verweerder heeft op 13 januari 2020 op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 7 maart 2020 stelt eiser dat zijn beroep van 1 december 2019 is gericht op het krijgen van een Wob-besluit (en informatie), en op vaststelling/betaling/vergoeding van een verbeurde/gederfde dwangsom. Daarnaast stelt eiser dat verweerder zijn bezwaarschrift van 31 juli 2018 aan de rechtbank op grond van 6:15 van de Awb had moeten doorsturen als beroep, voor zover beroep toch het enige rechtsmiddel is tegen het besluit van 8 juni 2018.

Overwegingen

Ingevolge artikel 8:54, eerste lid, van de Awb kan de rechtbank, totdat partijen zijn uitgenodigd om op een zitting te verschijnen, het onderzoek sluiten indien voortzetting van het onderzoek niet nodig is, omdat zij kennelijk onbevoegd is dan wel het beroep kennelijk niet-ontvankelijk, kennelijk ongegrond of kennelijk gegrond is.
Ingevolge artikel 8:55b, eerste lid, van de Awb doet de rechtbank, indien het beroep is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit, binnen acht weken nadat het beroepschrift is ontvangen en aan de vereisten van artikel 6:5 van de Awb is voldaan, uitspraak met toepassing van artikel 8:54 van de Awb, tenzij de rechtbank een onderzoek ter zitting noodzakelijk acht.
Ingevolge artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb wordt voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep, het niet tijdig nemen van een besluit met een besluit gelijkgesteld. Tegen het niet tijdig beslissen staat dan ook beroep bij de rechtbank open.
Ingevolge artikel 6:12, tweede lid, van de Awb kan het beroepschrift worden ingediend zodra:
a. het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen, en
b. twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is.
Verweerder stelt zich in zijn verweerschrift op het standpunt dat op 8 juni 2018 op het bezwaarschrift van 18 maart 2018 is beslist .Onder deze brief is een beroepsclausule opgenomen. In reactie hierop heeft eiser bij brief van 31 juli 2018 aangegeven dat hij bezwaar maakt tegen de brief van 8 juni 2018 omdat zijns inziens niet het rechtsmiddel beroep maar bezwaar van toepassing is. Bij brief van 24 september 2018 is hierop gereageerd. In het beroepschrift van 1 december 2018 stelt eiser dat op de brief van 8 juni 2018 in het geheel niet is gereageerd op de brief van 31 juli 2018. Ruim een jaar later stelt eiser beroep in bij de rechtbank. Dit betekend een ruime overschrijding van de beroepstermijn van zes weken neergelegd in artikel 6:7 van de Awb.
Bij brief van 7 maart 2020 stelt eiser dat de rechtbank wordt misleid door de woordvoerder van de minister van Algemene Zaken. Er is geen sprake van een eerste rechtsmiddel tegen het besluit van 8 juni 2018. Het eerste rechtsmiddel is ook niet ruim een jaar te laat ingediend. Artikel 6:15 Awb verplicht verweerder in principe om bezwaar tegen een besluit op bezwaar door te zenden als beroep. Het bezwaarschrift van 18 maart 2018 is op te vatten als een door te zenden beroepschrift, tegen twee keer fictieve en een schriftelijke weigering om een besluit te nemen op het Wob-verzoek. De indientermijn van zes weken geldt niet voor een verzoek/bezwaar/beroepschrift wegens ten onrechte nog niet vaststellen/betalen/vergoeden van een verbeurde/gederfde dwangsom op grond van een ministeriële schuldbekentenis van ten onrechte niet in behandeling nemen van een informatieverzoek. De indien termijn van zes weken geldt ook niet bij een nieuw feit waaruit minstens schijn van ingenomenheid blijkt zoals bedoeld in artikel 2:4 van de Awb. Verweerder heeft nog altijd geen Wob-besluit genomen. Wanneer verweerder het bezwaarschrift van 19 februari 2018 als zodanig niet ontvankelijk acht dat niet betekent dat het bezwaarschrift ook niet ontvankelijk is als primair Awb verzoek. Daarom stelt eiser dat hem niet verweten kan worden dat hij op 31 juli 2018 een (subsidiair) bezwaarschrift heeft indient tegen het besluit van 8 juni 2018, met een kleine termijnoverschrijding die verschoonbaar is vanwege de misleidende rechtsmiddelverwijzing. Voor zover beroep toch het enige rechtsmiddel is tegen het besluit van 8 juni 2018 dan is artikel 6:15 van de Awb van toepassing op het door eiser op 31 juli 2018 ingediende bezwaar tegen dat besluit.
7. De rechtbank stelt vast dat ten tijde van het instellen van het beroep gericht tegen het niet tijdig beslissen op het informatie verzoek van 22 maart 2014, verweerder reeds bij besluit van 8 juni 2018 een schriftelijke beslissing heeft genomen op het verzoek van eiser. De rechtbank is van oordeel dat eiser dan ook geen beroep meer kon instellen tegen het niet tijdig nemen van een besluit nu verweerder niet in gebreke was een besluit op zijn verzoek te nemen.
8. Het beroep gericht tegen het herhaaldelijk niet tijdig beslissen op het verzoek van 22 maart 2014 is dan ook kennelijk niet-ontvankelijk. Aan een verdere inhoudelijke beoordeling komt de rechtbank niet toe.
9. Voor zover eiser meent dat zijn beroep van 1 december 2019 moet worden aangemerkt als een beroep gericht tegen het besluit van 8 juni 2018 en als zodanig alsnog door de rechtbank in behandeling moet worden genomen zoals eiser stelt bij brief van 7 maart 2020 overweegt de rechtbank als volgt. Verweerder heeft bij het besluit van 8 juni 2018 duidelijk vermeld dat eiser tegen die beschikking binnen zes weken na de dag waarop de beschikking aan hem is toegezonden beroep kan instellen bij de sector bestuursrecht van de rechtbank binnen het rechtsgebied waar eiser woonachtig is. Deze termijn is derhalve gestart op 9 juni 2018 en geëindigd op 22 juli 2018. Op grond van artikel 6:9, eerste lid, van de Awb is het beroepschrift tijdig ingediend wanneer het voor het einde van de termijn is ontvangen. Als iemand een beroepschrift te laat indient, verklaart de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk. Dat is alleen anders als het niet tijdig indienen van het beroepschrift verontschuldigbaar is. Dan laat de rechtbank op grond van artikel 6:11 van de Awb niet-ontvankelijkverklaring op grond van die te late indiening achterwege. Eiser heeft het tweede bezwaarschrift met dagtekening 31 juli 2018 naar verweerder verstuurd. Verweerder heeft deze brief op 6 augustus 2018 ontvangen. Het beroepschrift is dus niet tijdig ingediend. De rechtbank ziet in de door eiser gestelde omstandigheden geen reden voor het oordeel dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is. Slechts onder zeer bijzondere omstandigheden kan overschrijding van de genoemde beroepstermijn zonder consequenties blijven, maar dan moet aannemelijk worden gemaakt dat eiser gedurende de gehele termijn ook daadwerkelijk niet in staat was een beroepschrift in te dienen. Hetgeen door eiser is aangevoerd is onvoldoende om die conclusie te rechtvaardigen. Het staat de rechtbank niet vrij om van wettelijke termijnen af te wijken. Daarmee komt de duidelijkheid en dus ook de rechtszekerheid over door de rechtbank gestelde fatale termijnen te veel in het geding. Zover het beroep zich in tweede instantie richt tegen het besluit van 8 juni 2018 is dit dan ook kennelijk niet-ontvankelijk. Aan een verdere inhoudelijke beoordeling komt de rechtbank niet toe.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

- De rechtbank verklaart het beroep in verband met het niet tijdig nemen van een
besluit niet-ontvankelijk.
- De rechtbank verklaart het beroep gericht tegen het besluit van 8 juni 2018 niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.B. Klaus, rechter, in aanwezigheid van N. Joacim, griffier. Deze uitspraak is gedaan op 29 mei 2020. Als gevolg van maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan verzet worden gedaan bij deze rechtbank. De indiener van het verzetschrift kan daarbij vragen in de gelegenheid te worden gesteld over het verzet te worden gehoord. De werking van deze uitspraak wordt opgeschort totdat de termijn voor het instellen van verzet is verstreken of, indien verzet wordt ingesteld, op dat verzet is beslist.