1.3Om dit gebrek te herstellen, zo heeft de rechtbank aangegeven, dient een taxatierapport te worden opgesteld waarin de natuurwaarde van het perceel op basis van de in 4.6 (in de tussenuitspraak staat foutief 4.3) beschreven theoretische methodiek wordt getaxeerd. In het taxatierapport dient daartoe in ieder geval uiteengezet te worden welke elementen, vanwege de theoretische methodiek, bij de taxatie van de natuurwaarde van het perceel buiten beschouwing zijn gebleven. Daarnaast dienen in het taxatierapport, indien (nog steeds) wordt gekozen voor een taxatie van de natuurwaarde van het perceel op basis van de referentiemethode, concrete referentiepercelen te worden benoemd en dient te worden uiteengezet wat de overeenkomsten en verschillen zijn tussen die percelen en het perceel waarvan de natuurwaarde wordt getaxeerd. Verder dient in het taxatierapport een reactie te worden gegeven op het door eiseres ingebrachte taxatierapport van [naam 4] van [naam 1] .
2. Verweerder heeft in reactie op de tussenuitspraak een brief van [naam 5] van 6 juni 2019 overgelegd waarin deze een reactie geeft op het taxatierapport van [naam 4] en een aanvullende toelichting op en motivatie voor zijn eerdere taxatie in het rapport van 8 maart 2016. Verweerder heeft op grond van deze nadere rapportage geconcludeerd dat het taxatierapport van [naam 4] ongeschikt is voor de bepaling van de waarde van het perceel en dat de al vastgestelde waarde is bevestigd.
3. Eiseres voert in haar zienswijze, die ook een uitgebreide reactie van [naam 4] bevat, aan dat verweerder geen nieuw taxatierapport heeft opgesteld en ingediend. De rechtbank ziet hierin op zichzelf geen - procedureel - gebrek. Als de brief van [naam 5] van 6 juni 2019, samen met het taxatierapport van 8 maart 2016, een taxatie geeft van het perceel overeenkomstig de eisen die de rechtbank in de tussenuitspraak heeft gesteld, is het vastgestelde gebrek daarmee hersteld. Of dat zo is, beoordeelt de rechtbank hierna.
4. In zijn brief (op pagina 9) stelt [naam 5] dat de omvorming van het perceel en vooral de specifieke (verregaande) inrichting bij het bepalen van de natuurwaarde weggedacht moeten worden. Hieruit blijkt dat [naam 5] de door de rechtbank beschreven theoretische methodiek heeft toegepast. Verder heeft [naam 5] concrete referentiepercelen genoemd, benoemd waarom deze geschikt vergelijkingsmateriaal bieden en ontwikkelingen op het gebied van natuurtransacties beschreven. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [naam 5] hiermee voldaan aan de eisen die de rechtbank in de tussenuitspraak heeft gesteld.
5. Nu [naam 5] een onafhankelijke en onpartijdige deskundige is, mag verweerder uitgaan van de door hem gegeven waardebepaling. Van belang is ook dat de rechtbank een taxatie slechts terughoudend kan toetsen. De waardering van onroerende zaken vindt immers niet slechts plaats door het toepassen van een taxatiemethode, daarbij spelen ook de kennis, ervaring en intuïtie van de deskundige een rol. Eiseres heeft echter ook een taxatie ingebracht van een onafhankelijke en onpartijdige deskundige, die tot een aanzienlijk lagere waarde van het perceel komt. Aan deze taxatie kan de rechtbank geen doorslaggevende betekenis toekennen. Zowel in zijn taxatierapport van 13 juni 2018 als in zijn reactie op de brief van [naam 5] neemt [naam 4] namelijk tot uitgangspunt dat taxatie moet plaatsvinden met inachtneming van het investeringsplan. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld in 4.6 van de tussenuitspraak, heeft [naam 4] bij zijn taxatie dus de feitelijke, beoogde inrichting van het perceel tot uitgangspunt genomen. Dit is onjuist. Omdat dit onjuiste uitgangspunt niet alleen van invloed is op de waarde die [naam 4] heeft vastgesteld, maar ook op zijn commentaar op de taxatie van [naam 5] , ziet de rechtbank noch in [naam 4] taxatierapport van 13 juni 2018 noch in zijn reactie op de brief van [naam 5] grond om te oordelen dat verweerder niet mocht uitgaan van de taxatie van [naam 5] .
6. Gelet op het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek is het beroep gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:9 van de Awb. Nu verweerder in zijn reactie op de tussenuitspraak het gebrek heeft hersteld, laat de rechtbank de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand.
7. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoeden.
8. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.312,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke zienswijze na een bestuurlijke lus, met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1). De overige door eiseres genoemde kosten, te weten de kosten voor deskundige [naam 4] , komen deels voor vergoeding in aanmerking. Voor vergoeding in aanmerking komen de kosten voor het opstellen van het taxatierapport van [naam 4] . Deze heeft nota’s ingediend over de periode tot en met 16 april 2018, de periode 17 april 2018 tot en met 29 juni 2018, de periode 29 juni tot en met 23 juli 2017 (bedoeld zal zijn: 2018) en de periode 23 juli 2017 (bedoeld zal zijn: 2018) tot en met 11 december 2018. Het taxatierapport is gedateerd op 13 juni 2018. Alleen de eerste nota heeft dus geheel betrekking op de periode waarin het taxatierapport is opgesteld, de tweede slechts deels en de derde en vierde geheel niet. Omdat de nota’s niet zijn gespecificeerd, komt alleen de eerste nota van € 2.374,62 voor vergoeding in aanmerking. De vierde nota heeft mede betrekking op de aanwezigheid van [naam 4] ter zitting op 11 december 2019. Hoewel niet gespecificeerd, vindt de rechtbank het redelijk daarvoor vier uren te vergoeden tegen het uurtarief van [naam 4] (inclusief btw), tot een bedrag van € 605,-. Verweerder dient eiseres dus in totaal € 4.292,12 te vergoeden.