ECLI:NL:RBNHO:2020:3790

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
13 maart 2020
Publicatiedatum
20 mei 2020
Zaaknummer
AWB - 18 _ 905
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Subsidieverlening en taxatie natuurwaarde perceel in bestuursrechtelijke context

In deze uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland, gedateerd 13 maart 2020, staat de subsidieverlening voor het project "De Maden" centraal. Eiseres, een stichting uit Castricum, had een subsidie van € 314.730,00 aangevraagd voor functieverandering van een perceel. Het primaire besluit van de verweerder, het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland, werd op 27 juni 2016 genomen. Na een bezwaarprocedure werd het bezwaar gegrond verklaard, maar eiseres ging in beroep tegen het bestreden besluit. De rechtbank had eerder een tussenuitspraak gedaan waarin werd geoordeeld dat de taxatie van de natuurwaarde van het perceel niet correct was uitgevoerd. De rechtbank stelde dat de taxatie moest uitgaan van de theoretische methodiek en niet van de feitelijke inrichting van het perceel. In de huidige uitspraak bevestigt de rechtbank dat de taxatie door de deskundige [naam 5] niet voldeed aan de eisen die in de tussenuitspraak waren gesteld. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:9 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), maar laat de rechtsgevolgen in stand omdat verweerder het gebrek heeft hersteld. Eiseres krijgt het griffierecht vergoed en verweerder wordt veroordeeld in de proceskosten van eiseres, die op € 4.292,12 worden vastgesteld.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 18/905

uitspraak van de meervoudige kamer van 13 maart 2020 in de zaak tussen

Stichting " [eiseres] ", te Castricum, eiseres

(gemachtigde: mr. B.N. Kloostra),
en

het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland, verweerder

(gemachtigde: mr. F. Blok).

Procesverloop

Bij besluit van 27 juni 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiseres ten behoeve van het project “De Maden” subsidie ten bedrage van € 314.730,00 verleend voor functieverandering.
Bij op 24 januari 2018 verzonden besluit (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres gegrond verklaard en het primaire besluit onder aanpassing van de motivering in stand gelaten.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 26 juli 2018 heeft eiseres een taxatierapport van [naam 1] van 13 juni 2018 ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 december 2018. Eiseres is vertegenwoordigd door haar gemachtigde, [naam 2] en [naam 3] . Verder is namens eiseres verschenen [naam 4] ( [naam 4] ). Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
Bij tussenuitspraak van 6 maart 2019 (de tussenuitspraak) heeft de rechtbank verweerder in de gelegenheid gesteld om binnen drie maanden na verzending van de tussenuitspraak, met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen daarin, het geconstateerde gebrek in het bestreden besluit te herstellen.
Verweerder heeft in reactie op de tussenuitspraak een aanvullende motivering ingediend.
Eiseres heeft hierop een schriftelijke zienswijze (de zienswijze) gegeven.
De rechtbank heeft vervolgens bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Deze uitspraak bouwt voort op de tussenuitspraak. De rechtbank blijft bij al wat zij in de tussenuitspraak heeft overwogen en beslist.
1.1
In haar tussenuitspraak heeft de rechtbank (in 4.6) geoordeeld dat bij de taxatie van de natuurwaarde dient te worden uitgegaan van wat – in theorie – minimaal nodig is om het perceel onder dit natuurbeheertype te laten vallen en niet van hetgeen op basis van een realisatieplan feitelijk op het perceel is dan wel zal worden gerealiseerd.
Daarbij heeft de rechtbank overwogen:
“Indien op basis van een realisatieplan verder wordt gegaan dan minimaal nodig is om het beoogde natuurbeheertype te realiseren en daardoor agrarische (rest)gebruiksmogelijkheden feitelijk ongedaan worden gemaakt, komt dit voor rekening en risico van degene die de subsidie voor functieverandering aanvraagt.
Ter zitting is komen vast te staan dat niet in geschil is dat in theorie sprake is van agrarisch restgebruik van het perceel bij natuurbeheertype N13.01 ‘Vochtig weidevogelgrasland’. De door eiseres genoemde en onder 4.1 weergegeven elementen van feitelijke aard, waaronder ook de gestelde te maken hoge kosten die gemaakt moeten worden om een maximaal agrarisch gebruik dat onder natuurbeheertype N13.01 valt te realiseren, behoeven dus niet bij de taxatie van de natuurwaarde van het perceel te worden betrokken.”
1.2
Verder heeft de rechtbank in haar tussenuitspraak overwogen dat uit het taxatierapport van mr. ir. [naam 5] ( [naam 5] ) van de besloten vennootschap [naam 6] B.V. niet duidelijk blijkt dat deze de in 4.6 beschreven theoretische methodiek tot uitgangspunt heeft genomen bij zijn taxatie van de natuurwaarde van het perceel. Ook heeft hij geen concrete referentiepercelen genoemd bij toepassing van de referentiemethode. Niet inzichtelijk is daarom hoe [naam 5] is gekomen tot zijn conclusie dat de natuurwaarde van het perceel € 260.257,00 (€ 21.500,00 per hectare) bedraagt. Omdat verweerder het rapport van [naam 5] niettemin aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft gelegd, is het bestreden besluit genomen in strijd met artikel 3:9 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
1.3
Om dit gebrek te herstellen, zo heeft de rechtbank aangegeven, dient een taxatierapport te worden opgesteld waarin de natuurwaarde van het perceel op basis van de in 4.6 (in de tussenuitspraak staat foutief 4.3) beschreven theoretische methodiek wordt getaxeerd. In het taxatierapport dient daartoe in ieder geval uiteengezet te worden welke elementen, vanwege de theoretische methodiek, bij de taxatie van de natuurwaarde van het perceel buiten beschouwing zijn gebleven. Daarnaast dienen in het taxatierapport, indien (nog steeds) wordt gekozen voor een taxatie van de natuurwaarde van het perceel op basis van de referentiemethode, concrete referentiepercelen te worden benoemd en dient te worden uiteengezet wat de overeenkomsten en verschillen zijn tussen die percelen en het perceel waarvan de natuurwaarde wordt getaxeerd. Verder dient in het taxatierapport een reactie te worden gegeven op het door eiseres ingebrachte taxatierapport van [naam 4] van [naam 1] .
2. Verweerder heeft in reactie op de tussenuitspraak een brief van [naam 5] van 6 juni 2019 overgelegd waarin deze een reactie geeft op het taxatierapport van [naam 4] en een aanvullende toelichting op en motivatie voor zijn eerdere taxatie in het rapport van 8 maart 2016. Verweerder heeft op grond van deze nadere rapportage geconcludeerd dat het taxatierapport van [naam 4] ongeschikt is voor de bepaling van de waarde van het perceel en dat de al vastgestelde waarde is bevestigd.
3. Eiseres voert in haar zienswijze, die ook een uitgebreide reactie van [naam 4] bevat, aan dat verweerder geen nieuw taxatierapport heeft opgesteld en ingediend. De rechtbank ziet hierin op zichzelf geen - procedureel - gebrek. Als de brief van [naam 5] van 6 juni 2019, samen met het taxatierapport van 8 maart 2016, een taxatie geeft van het perceel overeenkomstig de eisen die de rechtbank in de tussenuitspraak heeft gesteld, is het vastgestelde gebrek daarmee hersteld. Of dat zo is, beoordeelt de rechtbank hierna.
4. In zijn brief (op pagina 9) stelt [naam 5] dat de omvorming van het perceel en vooral de specifieke (verregaande) inrichting bij het bepalen van de natuurwaarde weggedacht moeten worden. Hieruit blijkt dat [naam 5] de door de rechtbank beschreven theoretische methodiek heeft toegepast. Verder heeft [naam 5] concrete referentiepercelen genoemd, benoemd waarom deze geschikt vergelijkingsmateriaal bieden en ontwikkelingen op het gebied van natuurtransacties beschreven. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [naam 5] hiermee voldaan aan de eisen die de rechtbank in de tussenuitspraak heeft gesteld.
5. Nu [naam 5] een onafhankelijke en onpartijdige deskundige is, mag verweerder uitgaan van de door hem gegeven waardebepaling. Van belang is ook dat de rechtbank een taxatie slechts terughoudend kan toetsen. De waardering van onroerende zaken vindt immers niet slechts plaats door het toepassen van een taxatiemethode, daarbij spelen ook de kennis, ervaring en intuïtie van de deskundige een rol. Eiseres heeft echter ook een taxatie ingebracht van een onafhankelijke en onpartijdige deskundige, die tot een aanzienlijk lagere waarde van het perceel komt. Aan deze taxatie kan de rechtbank geen doorslaggevende betekenis toekennen. Zowel in zijn taxatierapport van 13 juni 2018 als in zijn reactie op de brief van [naam 5] neemt [naam 4] namelijk tot uitgangspunt dat taxatie moet plaatsvinden met inachtneming van het investeringsplan. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld in 4.6 van de tussenuitspraak, heeft [naam 4] bij zijn taxatie dus de feitelijke, beoogde inrichting van het perceel tot uitgangspunt genomen. Dit is onjuist. Omdat dit onjuiste uitgangspunt niet alleen van invloed is op de waarde die [naam 4] heeft vastgesteld, maar ook op zijn commentaar op de taxatie van [naam 5] , ziet de rechtbank noch in [naam 4] taxatierapport van 13 juni 2018 noch in zijn reactie op de brief van [naam 5] grond om te oordelen dat verweerder niet mocht uitgaan van de taxatie van [naam 5] .
6. Gelet op het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek is het beroep gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:9 van de Awb. Nu verweerder in zijn reactie op de tussenuitspraak het gebrek heeft hersteld, laat de rechtbank de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand.
7. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoeden.
8. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.312,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke zienswijze na een bestuurlijke lus, met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1). De overige door eiseres genoemde kosten, te weten de kosten voor deskundige [naam 4] , komen deels voor vergoeding in aanmerking. Voor vergoeding in aanmerking komen de kosten voor het opstellen van het taxatierapport van [naam 4] . Deze heeft nota’s ingediend over de periode tot en met 16 april 2018, de periode 17 april 2018 tot en met 29 juni 2018, de periode 29 juni tot en met 23 juli 2017 (bedoeld zal zijn: 2018) en de periode 23 juli 2017 (bedoeld zal zijn: 2018) tot en met 11 december 2018. Het taxatierapport is gedateerd op 13 juni 2018. Alleen de eerste nota heeft dus geheel betrekking op de periode waarin het taxatierapport is opgesteld, de tweede slechts deels en de derde en vierde geheel niet. Omdat de nota’s niet zijn gespecificeerd, komt alleen de eerste nota van € 2.374,62 voor vergoeding in aanmerking. De vierde nota heeft mede betrekking op de aanwezigheid van [naam 4] ter zitting op 11 december 2019. Hoewel niet gespecificeerd, vindt de rechtbank het redelijk daarvoor vier uren te vergoeden tegen het uurtarief van [naam 4] (inclusief btw), tot een bedrag van € 605,-. Verweerder dient eiseres dus in totaal € 4.292,12 te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 338,- aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 4.292,12.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. B. Veenman, voorzitter, mr. M. Kraefft en mr. J.J. Maarleveld, leden, in aanwezigheid van mr. W.I.K. Baart, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 maart 2020.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak en de tussenuitspraak/de tussenuitspraken kan binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.