Ingevolge artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de rechtbank, totdat partijen zijn uitgenodigd om op een zitting te verschijnen, het onderzoek sluiten indien voortzetting van het onderzoek niet nodig is, omdat zij kennelijk onbevoegd is dan wel het beroep kennelijk niet-ontvankelijk, kennelijk ongegrond of kennelijk gegrond is.
Ingevolge artikel 8:55b, eerste lid, van de Awb doet de rechtbank, indien het beroep is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit, binnen acht weken nadat het beroepschrift is ontvangen en aan de vereisten van artikel 6:5 van de Awb is voldaan, uitspraak met toepassing van artikel 8:54 van de Awb, tenzij de rechtbank een onderzoek ter zitting noodzakelijk acht.
Ingevolge artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb wordt voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep, het niet tijdig nemen van een besluit met een besluit gelijkgesteld. Tegen het niet tijdig beslissen staat dan ook beroep bij de rechtbank open.
Ingevolge artikel 6:12, tweede lid, van de Awb kan het beroepschrift worden ingediend zodra:
a. het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen, en
b. twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is.
De rechtbank stelt vast dat verweerder inmiddels bij besluit van 5 maart 2020 een schriftelijke beslissing heeft genomen op de aanvraag van eiseres.
Gelet op het voorgaande is er voor de rechtbank in ieder geval geen aanleiding meer conform artikel 8:55d, van de Awb te bepalen dat verweerder alsnog een besluit dient te nemen. Eiseres heeft evenwel nog belang bij een inhoudelijke behandeling van haar beroep wegens het niet tijdig beslissen, nu zij bij de rechtbank heeft verzocht om ingevolge artikel 8:55c, van de Awb, de hoogte van de ingevolge afdeling 4.1.3 van de Awb verbeurde dwangsom vast te stellen.
Op grond van artikel 4:13 van de Awb dient een beschikking te worden gegeven binnen de bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn, of, bij het ontbreken van een termijn, binnen een redelijke termijn na ontvangst van de aanvraag. In het tweede lid van dat artikel is bepaald dat de redelijke termijn in ieder geval is verstreken wanneer het bestuursorgaan binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag geen beschikking heeft gegeven.
Nu verweerder pas op 5 maart 2020 een schriftelijke beslissing op de aanvraag van eiseres van 15 oktober 2019 heeft genomen, heeft verweerder deze beslistermijn overschreden. De rechtbank constateert voorts dat eiseres verweerder op 11 december 2019 heeft meegedeeld dat hij in gebreke is. Het beroep zal dan ook gegrond worden verklaard.
In artikel 4:17, eerste lid, van de Awb is bepaald dat indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, het bestuursorgaan een dwangsom verbeurt voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. De Algemene termijnenwet is op laatstgenoemde termijn niet van toepassing. In het tweede lid is bepaald dat de dwangsom de eerste veertien dagen € 23 per dag bedraagt, de daarop volgende veertien dagen € 35 per dag en de overige dagen € 45 per dag. Ingevolge het derde lid is de eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
Nu vast staat dat verweerder in gebreke was, is verweerder een dwangsom verschuldigd gedurende een periode vanaf twee weken na ingebrekestelling door eiseres tot het moment dat alsnog is beslist op de aanvraag. Voorts dient verweerder de hoogte van de verbeurde dwangsom vast te stellen binnen twee weken na de laatste dag waarover de dwangsom verschuldigd was.
De rechtbank stelt vast dat verweerder niet de hoogte van deze dwangsom heeft vastgesteld. De rechtbank zal dit alsnog doen. Verweerder heeft de ingebrekestelling op
12 december 2019 ontvangen en heeft niet binnen twee weken nadien een besluit genomen. Vervolgens zijn er meer dan 42 dagen verstreken. De rechter oordeelt dan ook dat verweerder inmiddels het maximale bedrag van € 1.442,- heeft verbeurd.
Voorts is er aanleiding om verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 262,50 (1 punt, wegingsfactor 0,5).
Uit de gegrondverklaring volgt dat verweerder het betaalde griffierecht ten bedrage van € 48,- dient te vergoeden.