In deze zaak heeft ING Bank N.V. (hierna: ING) een verstekvonnis aangevraagd tegen een gedaagde die niet is verschenen. De procedure begon met een dagvaarding door ING, die de gedaagde had gedagvaard in verband met een studentenrekening en een studentenkrediet. De kantonrechter heeft eerder, op 22 januari 2020, ING de gelegenheid gegeven om haar vordering nader toe te lichten, wat zij deed in een akte op 19 februari 2020. De feiten van de zaak zijn als volgt: ING en de gedaagde hebben op of omstreeks 11 mei 2009 een overeenkomst voor een studentenrekening gesloten, met een limiet van € 1.000,-. Daarnaast is er op of omstreeks 12 juni 2009 een contract voor een studentenkrediet gesloten met een limiet van € 2.500,-. ING vorderde in totaal € 3.785,79 van de gedaagde, vermeerderd met rente en kosten, omdat de gedaagde een bedrag van € 1.308,71 aan ongeoorloofde roodstand onbetaald had gelaten, evenals een bedrag van € 3.101,20 uit hoofde van het studentenkrediet.
De kantonrechter heeft de vordering van ING beoordeeld en geconcludeerd dat ING niet heeft voldaan aan de wettelijke eisen voor het rechtsgeldig opeisen van de uitstaande bedragen. De rechter heeft vastgesteld dat de voorwaarden voor vervroegde opeisbaarheid niet zijn nageleefd, en dat er geen rechtsgeldige opeisingsbedingen in de overeenkomsten zijn opgenomen. Hierdoor werd de vordering van ING afgewezen. De kantonrechter heeft ING ook veroordeeld in de proceskosten, die aan de zijde van de gedaagde op nihil zijn vastgesteld, aangezien deze niet in het geding is verschenen. Het vonnis is uitgesproken door mr. I. de Greef op 13 mei 2020.