In deze zaak heeft de naamloze vennootschap ING Bank N.V., gevestigd te Amsterdam, een vordering ingesteld tegen een gedaagde die niet is verschenen. De procedure is gestart met een dagvaarding door ING, waarna verstek is verleend tegen de gedaagde. Bij tussenvonnis van 15 januari 2020 heeft de kantonrechter ING de gelegenheid gegeven om haar vordering nader toe te lichten, wat zij heeft gedaan met een akte op 12 februari 2020. De kern van de zaak betreft een 'Contract Studentenkrediet' dat op 26 november 2004 is gesloten, met een kredietlimiet van € 4.500,-. De algemene voorwaarden van het krediet bevatten een bepaling die stelt dat het verschuldigde zonder ingebrekestelling terstond opeisbaar is indien de kredietnemer gedurende ten minste twee maanden achterstallig is in de betaling van een vervallen termijnbedrag.
De kantonrechter heeft in het tussenvonnis ING gevraagd om bewijsstukken te overleggen, waaronder de overeenkomst, de algemene voorwaarden, en de ingebrekestelling. ING heeft gesteld dat zij aan haar informatie- en zorgplichten heeft voldaan en dat zij het krediet terecht heeft opgeëist. Echter, de kantonrechter heeft vastgesteld dat ING geen rechtsgeldige ingebrekestelling heeft overgelegd. De verwijzing naar een 'opeisbaarstellingsbrief' voldeed niet aan de vereisten voor een ingebrekestelling, waardoor de voorwaarden voor vervroegde opeisbaarheid niet zijn nageleefd.
Uiteindelijk heeft de kantonrechter de vordering van ING afgewezen, met de conclusie dat het contract studentenkrediet onder dezelfde voorwaarden doorloopt. ING is in het ongelijk gesteld en moet de proceskosten betalen, die aan de zijde van de gedaagde op nihil zijn vastgesteld, aangezien deze niet in het geding is verschenen. Het vonnis is uitgesproken door mr. I. de Greef op 6 mei 2020.