ECLI:NL:RBNHO:2020:3324

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
1 mei 2020
Publicatiedatum
1 mei 2020
Zaaknummer
AWB - 20 _ 2147
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening bijstandsuitkering; maatregel verlaging 100%

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Noord-Holland op 1 mei 2020 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening van een verzoeker wiens bijstandsuitkering met 100% was verlaagd gedurende één maand. Het primaire besluit, genomen door het college van burgemeester en wethouders van Haarlem op 23 maart 2020, leidde tot deze verlaging met ingang van 1 april 2020. De verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening, omdat hij in een financieel kwetsbare positie verkeerde en geen inkomen had.

Tijdens de zitting op 28 april 2020, die via Skype plaatsvond, heeft de verzoeker zijn situatie toegelicht, waarbij hij werd bijgestaan door zijn gemachtigde. De verweerder werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde en een klantmanager. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat er een spoedeisend belang is voor de verzoeker, aangezien zijn financiële situatie in gevaar kwam door de verlaging van de bijstandsuitkering. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de bewijslast bij de verweerder ligt om aan te tonen dat de maatregel terecht was opgelegd.

De voorzieningenrechter heeft geconcludeerd dat er twijfels zijn over de rechtmatigheid van de maatregel, vooral gezien de medische situatie van de verzoeker en de communicatie met de klantmanager. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om voorlopige voorziening toegewezen en het primaire besluit geschorst tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar. Tevens is de verweerder opgedragen om de bijstandsuitkering over de maand april 2020 aan de verzoeker uit te betalen. De kosten van de procedure zijn voor de verweerder, die ook het griffierecht moet vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 20/2147
uitspraak van de voorzieningenrechter van 1 mei 2020 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[verzoeker] , te [woonplaats] , verzoeker

(gemachtigde: mr. S. Faber),
en

het college van burgemeester en wethouders van Haarlem,

verweerder
(gemachtigde: E.M. Opdam).

Procesverloop

Bij besluit van 23 maart 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder verzoekers uitkering op grond van de Participatiewet (PW) met ingang van 1 april 2020 gedurende één maand verlaagd met 100%.
Verzoeker heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Verzoeker heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft via Skype plaatsgevonden op 28 april 2020. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Ook heeft voor verweerder [naam 1] (klantmanager) deel genomen aan de Skype-sessie.

Overwegingen

1. Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventuele) bodemprocedure niet.
2. De voorzieningenrechter vindt het voldoende aannemelijk dat verzoeker een spoedeisend belang heeft bij zijn verzoek. Als gevolg van het primaire besluit beschikt verzoeker nu niet over inkomen. Niet gesteld of gebleken is dat hij over andere financiële middelen beschikt om in zijn levensonderhoud te voorzien. Verder staat vast dat verzoeker in een minnelijk schuldsaneringstraject zit. Een van de voorwaarden daarvan is dat hij geen nieuwe schulden maakt. Door zijn huidige financiële positie kan zijn schuldsaneringstraject in gevaar komen.
3.1
De vraag die in deze procedure voorligt, is of verweerder terecht aan verzoeker een maatregel heeft opgelegd, bestaande uit verlaging van verzoekers bijstandsuitkering met
100 % gedurende één maand. Uitgangspunt daarbij is dat het hier gaat om een belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor de maatregel is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
3.2
Vast staat dat voor verzoeker een vacature als postbode beschikbaar was bij PostNL in [plaats] , voor 4,5 uur per dag. Verder staat vast dat verzoeker op 25 februari 2020 een dagdeel met een ervaren postbode een ronde postbezorging heeft gedaan. Ook is niet in geschil dat verzoeker daarna niet meer als postbode bij PostNL heeft gewerkt.
3.3
Verweerder legt aan de maatregel ten grondslag dat verzoeker door eigen toedoen zijn werk als postbode niet behouden heeft. Dat werk was volgens verweerder algemeen geaccepteerde en passende arbeid, waarvoor verzoeker geschikt is geacht en dat door verzoeker was aanvaard. Verweerder stelt zich op het standpunt dat verzoeker al na één middag niet meer op zijn werk is verschenen. Verweerder baseert zich hierbij op een ‘Rapportage Inkomen’ van 9 maart 2020, dat is opgemaakt door klantmanager [naam 1] .
3.4
Verzoeker stelt dat hij op 25 februari 2020 een middag heeft meegelopen met een ervaren postbode, om te bekijken of hij geschikt was voor de functie. Die middag verliep goed. Op 3 maart 2020 zou verzoeker zelfstandig een ronde postbezorging lopen. Tijdens de werkzaamheden op 25 februari 2020 speelde een oude schouderblessure bij hem op. In de daarop volgende week werden de klachten aan de schouder erger. Daarom is verzoeker op
2 maart 2020 bij de huisarts geweest, die hem heeft verwezen naar fysiotherapie. Diezelfde dag heeft hij de klantmanager gebeld. De volgende dag heeft hij zijn schouderklachten besproken met de filiaalmanager van PostNL, dhr [naam 2] . De filiaalmanager vertelde dat verzoeker met schouderklachten niet aan het werk als postbode moest beginnen, aldus verzoeker.
3.5
De voorzieningenrechter constateert dat partijen op diverse onderdelen met elkaar van mening verschillen Zo schrijft verweerder in het rapport van 9 maart 2020 dat verzoeker al aangenomen was als postbode, terwijl verzoeker stelt dat op 25 februari 2020 nog bekeken moest worden of hij geschikt was voor de functie. Verzoeker verwijst daarvoor naar een e-mail van [naam 3] waarin staat dat verzoeker op 25 februari 2020 gaat ‘proeflopen’. Verder stelt verzoeker dat hij direct na het bezoek aan de huisarts op 2 maart 2020 met de klantmanager heeft gebeld om te vertellen over zijn schouderklachten, meer specifiek dat hij kampte met een slijmbeursontsteking en dat hij door de huisarts was doorverwezen naar fysiotherapie. In het rapport van verweerder staat dat verzoeker gebeld heeft op
4 maart 2020 en dat hij gezegd heeft dat hij niet meer kon werken wegens een ontstoken schouder. Daarin staat niets over een mededeling van verzoeker dat hij bij de huisarts was geweest. De klantmanager heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat verzoeker inderdaad heeft gezegd dat hij bij de huisarts is geweest. De klantmanager kon niet aangeven waarom dat niet in zijn rapport is teruggekomen. Uit het voorgaande volgt dat op dit moment niet duidelijk is wanneer verzoeker contact heeft opgenomen met de klantmanager en wat er in dat gesprek besproken is. Verweerder zal dat in bezwaar nader moeten onderzoeken. Daarbij ligt het ook op de weg van verweerder om nader te onderzoeken of PostNL verzoeker niet terug wilde hebben, zoals in het rapport van 9 maart 2020 staat, of dat PostNL tegen verzoeker heeft gezegd dat hij vanwege de schouderklachten niet aan het werk als postbode moest beginnen.
3.6
Verder overweegt de voorzieningenrechter dat het betoog van verzoeker erop neer komt dat hem niet kan worden verweten dat hij de arbeid niet heeft behouden. Uitgangspunt is dat verzoeker dit aannemelijk moet maken. Verzoeker heeft inmiddels een verklaring van zijn huisarts overgelegd. Tot nu toe is dat stuk niet bij de besluitvorming betrokken. Verweerder zal dat bij de heroverweging in bezwaar alsnog moeten doen. Ter zitting heeft verzoeker de bereidheid geuit om nadere stukken over te leggen, onder meer over medicatie. Ook dat kan verweerder bij zijn nadere onderzoek betrekken. Niet valt uit te sluiten dat verweerder alsnog tot de slotsom komt dat het verzoeker niet valt te verwijten dat hij die arbeid, zo al vast komt te staan dat verzoeker al daadwerkelijk was aangenomen, niet heeft behouden. Het bezwaar heeft dus een redelijke kans van slagen.
4. Gelet daarop en de omstandigheid dat verzoekers uitkering over de maand mei pas aan het einde van de maand wordt uitgekeerd, moet het belang van verzoeker bij het alsnog betaalbaar stellen van de uitkering over de maand april 2020 zwaarder wegen dan het belang van verweerder om de bezwaarfase af te achten.
5. De voorzieningenrechter wijst het verzoek toe en treft de voorlopige voorziening dat het primaire besluit is geschorst tot zes weken na bekendmaking van de beslissing op bezwaar. Verweerder zal daarbij opgedragen worden om de bijstandsuitkering over de maand april 2020 aan verzoeker zo spoedig mogelijk uit te betalen.
6. Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst, bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder aan verzoeker het door hem betaalde griffierecht vergoedt. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder ook in de door verzoeker gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.050,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • schorst het primaire besluit tot zes weken na bekendmaking van de beslissing op bezwaar;
  • bepaalt dat verweerder de bijstandsuitkering van verzoeker over april 2020 zo spoedig mogelijk uitbetaalt;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 48,- aan verzoeker te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 1.050,-.
Deze uitspraak is gedaan op 1 mei 2020, door mr. L.M. Kos, rechter, in aanwezigheid van mr. F. Vermeij, griffier, Als gevolg van maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.