6.3.Oordeel van de rechtbank
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte moet worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede de persoon van verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. In het bijzonder heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen.
Met de vergunningplicht voor het verlenen van beleggingsdiensten beoogt de wetgever de consument en de financiële markt te beschermen. Verdachte heeft zich tezamen met zijn mededaders niet aan deze vergunningplicht gehouden door aan in Nederland woonachtige personen aandelen te verkopen. Hierdoor zijn de regels met betrekking tot het verlenen van beleggingsdiensten omzeild en zijn de verleende diensten (waarbij, zoals ten aanzien van mededaders van verdachte is bewezenverklaard, sprake was van oplichting) ten onrechte aan het toezicht van de AFM onttrokken. De rechtbank neemt verdachte dit kwalijk. De rechtbank neemt daarbij enerzijds in aanmerking dat verdachte met opzet heeft gehandeld, maar aan de andere kant dat hij een relatief kleine rol heeft vervuld binnen de verkooporganisatie.
De rechtbank zal verdachte vrijspreken van de feiten 1, 3 en 4. Nu de officieren van justitie bij hun eis zijn uitgegaan van een volledige bewezenverklaring, zal dit naar het oordeel van de rechtbank moeten leiden tot een aanzienlijk lagere straf dan door de officieren van justitie is gevorderd.
Met betrekking tot de persoon van verdachte heeft de rechtbank in gelet op het op naam van verdachte staand Uittreksel Justitiële Documentatie, gedateerd 18 december 2019, waaruit blijkt dat verdachte niet eerder voor een soortgelijk strafbaar feit is veroordeeld. Voorts heeft de rechtbank acht geslagen op de huidige persoonlijke omstandigheden van verdachte, waar verdachte ter terechtzitting van 7 februari 2020 indringend over heeft verklaard.
Tot slot zal de rechtbank in strafmatigende zin rekening houden met een schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
In artikel 6, eerste lid, van het EVRM is het recht van iedere verdachte gewaarborgd om binnen een redelijke termijn te worden berecht. Bij de uitleg van dit grondrecht wordt in ons land als uitgangspunt genomen dat een strafzaak bij de rechtbank dient te zijn afgerond met een vonnis binnen twee jaren nadat de redelijke termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De redelijke termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit een strafvervolging zal worden ingesteld.
De rechtbank is van oordeel dat in deze zaak de aanvangsdatum van de redelijke termijn moet worden gesteld op 2 december 2013, de datum waarop verdachte is aangehouden en in verzekering is gesteld. Dit betekent dat de hiervoor genoemde termijn van twee jaren is overschreden. Naar het oordeel van de rechtbank is echter sprake van bijzondere omstandigheden.
Het onderzoek Zevenblad is aangevangen met een actiedag op 5 november 2013, waarbij onder leiding van het Functioneel Parket van het Openbaar Ministerie door de Fiscale Inlichtingen en OpsporingsDienst (FIOD) verdachten zijn aangehouden en een veelheid aan documenten en gegevensdragers in beslag zijn genomen. In de periode daarna heeft deze opsporingsdienst een groot aantal onderzoekshandelingen verricht, zoals het horen van getuigen en verdachten en het doen van onderzoek in, en naar aanleiding van, de inbeslaggenomen documenten en gegevensdragers. Voorts is het voor de waarheidsvinding noodzakelijk gebleken een aanzienlijk aantal rechtshulpverzoeken te richten aan meerdere landen. Uiteindelijk zijn gegevens geanalyseerd die zijn verkregen uit 55 rechtshulpverzoeken die zijn uitgegaan naar 19 landen. Het internationale gedeelte van het onderzoek zag met name op het volgen van (gecompliceerde) geldstromen die startten bij de betalingen van beleggers en, via buitenlandse entiteiten, voor een groot deel uitkwamen bij de in het onderzoek betrokken verdachten. Ook zagen de rechtshulpverzoeken op het horen van getuigen in het buitenland en het uitleveren van informatie.
Vanaf eind 2015 tot in het voorjaar van 2017 – middels meerdere inleveringen – is het einddossier door de FIOD opgeleverd. In totaal omvat het complete einddossier van het gehele onderzoek Zevenblad zo’n 25.000 pagina’s. In 2017 zijn de rechters-commissarissen gestart met hun werkzaamheden in het onderzoek Zevenblad. Door hen zijn meerdere personen als getuigen gehoord, waartoe ook (wederom) rechtshulpverzoeken aan verschillende landen zijn gericht. Uiteindelijk is het onderzoek voor inhoudelijke behandeling ter terechtzitting ingepland, waarvoor oorspronkelijk 17 dagen dienden te worden uitgetrokken.
De rechtbank acht gezien deze omvang van het onderzoek, de ingewikkeldheid daarvan en het internationale karakter, een redelijke termijn van vijf jaren in plaats van twee jaren gerechtvaardigd.
Omdat het eindvonnis nu op 1 mei 2020 wordt gewezen, is de rechtbank van oordeel dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn met één jaar en vijf maanden. Regel is dat overschrijding van de redelijke termijn wordt gecompenseerd door vermindering van de straf die zou zijn opgelegd als de redelijke termijn niet zou zijn overschreden (vgl. ECLI:NL:HR:2008:BD2578). Bij een tijdige afdoening zou de rechtbank aan verdachte een onvoorwaardelijke taakstraf van 30 uren hebben opgelegd. Nu de rechtbank heeft vastgesteld dat er sprake is van een aanzienlijke overschrijding van de redelijke termijn zal zij deze taakstraf voor de duur van 30 uren geheel in voorwaardelijke vorm opleggen, met daaraan verbonden een proeftijd van één jaar.