ECLI:NL:RBNHO:2020:3314

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
1 mei 2020
Publicatiedatum
1 mei 2020
Zaaknummer
15/994356-15
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van deelname aan criminele organisatie en oplichting, maar veroordeling voor overtreding van de Wft in grootschalige boilerroomfraude

In de zaak tegen Léon L. heeft de Rechtbank Noord-Holland op 1 mei 2020 uitspraak gedaan. De verdachte werd vrijgesproken van deelname aan een criminele organisatie, medeplegen van oplichting en valsheid in geschrifte, maar werd wel veroordeeld voor het overtreden van de Wet op het financieel toezicht (Wft). Het onderzoek, genaamd Zevenblad, betrof grootschalige en internationale boilerroomfraude die plaatsvond van 2004 tot 2013. De rechtbank oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor de betrokkenheid van de verdachte bij de oplichting en valsheid in geschrifte, maar dat hij wel opzettelijk beleggingsdiensten had verleend zonder de benodigde vergunning van de Autoriteit Financiële Markten (AFM). De rechtbank legde een voorwaardelijke taakstraf van 30 uur op, met een proeftijd van één jaar. De uitspraak volgde na meerdere openbare zittingen en een uitgebreide beoordeling van de bewijsvoering en de rol van de verdachte binnen de organisatie. De rechtbank hield rekening met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte en de overschrijding van de redelijke termijn van berechting.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Team Straf, locatie Haarlemmermeer
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 15/994356-15 (P)
Uitspraakdatum: 1 mei 2020
Tegenspraak
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzittingen van 6, 7, 17 en 18 februari 2020, 16 maart 2020 en 17 april 2020 in de zaak tegen:
Léon L.,
geboren op [geboortedatum en plaats],
[adres]
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officieren van justitie mr. M.D. Hes en mr. A. Kristiç en van wat verdachte en zijn raadsvrouw, mr. D. Küçükünal-Abotay, advocaat te Schiedam, naar voren hebben gebracht.

1.Tenlastelegging

Aan verdachte is, na wijziging van de tenlastelegging als bedoeld in artikel 313 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) ter terechtzitting van 17 februari 2020, ten laste gelegd dat hij zich, kort en zakelijk weergegeven, heeft schuldig gemaakt aan:
  • medeplegen van oplichting (feit 1);
  • medeplegen van overtreding van artikel 2:96 van de Wet op het financieel toezicht (feit 2);
  • medeplegen van valsheid in geschrift en/of medeplegen van het opzettelijk gebruik maken van valse en/of vervalste geschriften (feit 3);
  • deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven (hierna ook: deelneming aan een “criminele organisatie”) (feit 4).
De volledige tekst van de tenlastelegging is als bijlage 1 aan dit vonnis gehecht en maakt daarvan deel uit.

2.Voorvragen

Geldigheid van de dagvaarding en bevoegdheid van de rechtbank
Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is en dat de rechtbank bevoegd is van de ten laste gelegde feiten kennis te nemen.
Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie
De raadsvrouw heeft bepleit dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging, omdat in de zaak van verdachte in strijd met de goede procesorde is gehandeld, in het bijzonder in strijd met het vertrouwens- en gelijkheidsbeginsel. Hiertoe heeft de raadsvrouw – in de kern – aangevoerd dat aan verdachte pas in een zeer laat stadium (namelijk vijf werkdagen voor de inhoudelijke behandeling) het aanbod tot een buitengerechtelijke afdoening van zijn zaak is gedaan, waardoor verdachte een reële en deugdelijke onderhandelingsmogelijkheid met het Openbaar Ministerie is ontnomen en niet (tijdig) tot een buitengerechtelijke afdoening kon worden gekomen. Dit terwijl de rol van verdachte zeker niet groter is geweest dan die van enkele medeverdachten (met name Iwan van E., Gert-Jan T. en Gino de H.) met wie het Openbaar Ministerie wel heeft getransigeerd. Er zijn door het Openbaar Ministerie geen gelijke kansen gegeven. Voor verdachte is onduidelijk waarom hij, in tegenstelling tot die medeverdachten, zich thans voor de rechtbank moet verantwoorden.
De officieren van justitie hebben zich op het standpunt gesteld dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in de vervolging van verdachte. Daartoe hebben zij in hun schriftelijke repliek het volgende naar voren gebracht:
“Het klopt dat het Openbaar Ministerie contact heeft gezocht met de verdediging om te onderzoeken in hoeverre verdachte Léon L. openstond voor een buitengerechtelijke afdoening. Op vrijdag 31 januari 2020 heeft de verdediging hierop gereageerd met een verzoek om ontvangst van een schriftelijk voorstel. Daarbij is niet een beginselbereidheid opgenomen dat verdachte Léon L. de zaak buitengerechtelijk zou willen afdoen – de verdediging heeft zich daar niet over uitgesproken. Gelet op het tijdstip en de inhoud van deze e-mail heeft het Openbaar Ministerie aangegeven dat buitengerechtelijke afdoening niet langer tot de mogelijkheden behoorde. In reactie hierop liet de verdediging op dezelfde dag weten dat cliënt het voorstel "in den beginne niet wenst te accepteren”. Gelet op deze omstandigheden kon verdachte Léon L. op basis van de contacten met het Openbaar Ministerie geen vertrouwen ontlenen dat zijn zaak buitengerechtelijk zou worden afgedaan. Ook is geen sprake van schending van het gelijkheidsbeginsel, nu de verdediging van verdachte Léon L. zelf heeft aangegeven het voorstel niet te willen accepteren.”
De rechtbank stelt voorop dat het opportuniteitsbeginsel meebrengt dat de afweging tegen wie een strafvervolging wordt ingesteld, wordt gemaakt door het Openbaar Ministerie. De beslissing tot vervolging van het Openbaar Ministerie leent zich volgens vaste jurisprudentie slechts in zeer beperkte mate voor toetsing door de zittingsrechter. Niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging komt slechts dan in beeld als het instellen of voortzetten van een vervolging onverenigbaar is met de beginselen van een behoorlijke procesorde. Er zal dan sprake moeten zijn van ernstige inbreuken op die beginselen, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekort gedaan; het zogenoemde Zwolsman-criterium. Naar het oordeel van de rechtbank is daarvan in dit geval geen sprake. Ten aanzien van de gestelde schending van het vertrouwensbeginsel en het gelijkheidsbeginsel overweegt de rechtbank voorts het volgende.
Van schending van het gelijkheidsbeginsel kan sprake zijn als gelijke gevallen ongelijk worden behandeld. De rechtbank is allereerst niet gebleken dat de zaken van de door de raadsvrouw genoemde (gewezen) medeverdachten die hebben getransigeerd gelijke gevallen betreffen als de zaak van verdachte. Het verweer van de raadsvrouw biedt daarvoor in elk geval onvoldoende concrete aanknopingspunten. Voor zover de zaken van verdachte en de medeverdachten wel vergelijkbaar moeten worden geacht, geldt bovendien dat de officieren van justitie die zaken gelijk hebben behandeld door zowel verdachte – zij het in een laat stadium – als de medeverdachten een transactievoorstel te doen. Toen verdachte dat voorstel niet (tijdig) had geaccepteerd, hebben de officieren van justitie met gebruikmaking van hun discretionaire bevoegdheid in het kader van het opportuniteitsbeginsel kunnen en mogen besluiten de vervolging van verdachte voort te zetten.
Ook van schending van het vertrouwensbeginsel is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. Niet is gebleken dat aan verdachte ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan, erop neer komende dat hij niet verder zou worden vervolgd. Evenmin is gebleken van gedragingen door of namens het Openbaar Ministerie op grond waarvan verdachte er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat niet verder strafrechtelijk zou worden opgetreden. Het doen van een (niet door verdachte geaccepteerd) voorstel om de strafzaak buitengerechtelijk af te doen, is hiervoor onvoldoende.
Het verweer wordt verworpen.
Schorsing van de vervolging
Er zijn geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.

3.Beoordeling van het bewijs

3.1.
Standpunt van de officieren van justitie
De officieren van justitie hebben gerekwireerd tot bewezenverklaring van alle ten laste gelegde feiten.
3.2.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft bepleit dat verdachte integraal van de aan hem ten laste gelegde feiten moet worden vrijgesproken.
3.3.
Oordeel van de rechtbank
3.3.1.
Vrijspraak medeplegen van oplichting (feit 1)
Verdachte wordt onder feit 1 verweten dat hij (als medepleger) was betrokken bij de oplichting van een groot aantal personen, waaronder de in de tenlastelegging genoemde personen, aangaande de verkoop van aandelen in IFH. Naar het oordeel van de rechtbank is niet wettig en overtuigend bewezen wat verdachte onder 1 ten laste is gelegd, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
De rechtbank leidt uit de inhoud van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting onder meer het volgende af.
Verdachte heeft in augustus en september 2009 – onder leiding van medeverdachten Lex V. en Rabih F. – als brochurebeller gewerkt met betrekking tot de verkoop van aandelen in IFH. Verdachte heeft verklaard dat zijn werkzaamheden slechts uit het verschaffen van informatie aan (potentiële) beleggers over het aandeel in IFH. Op basis van de verklaringen van de beleggers belegger 1 en belegger 2 stelt de rechtbank vast dat verdachte daarbij ook rendementsverwachtingen heeft voorgespiegeld aan deze beleggers en bijvoorbeeld ook heeft gesproken over een emissie van aandelen, hetgeen een leugen is gebleken.
Verder heeft verdachte (potentiële) beleggers voorgesteld aan verkoper Robert den Hartog. Deze naam betreft één van de aliassen van medeverdachte Rabih F. Verdachte heeft desgevraagd ter terechtzitting verklaard dat hij er pas op een later moment, ver ná 2009, van op de hoogte raakte dat de persoon die hij kende als Den Hartog zich bediende van een valse identiteit. De rechtbank acht deze verklaring ongeloofwaardig, gezien het feit dat verdachte op 2 december 2013 bij de FIOD heeft verklaard (V05-02) dat ‘Rabi (F.) de partner was van Lex V. en ‘Rabi (F.) zich vanaf het begin Robert den Hartog noemde’, welke verklaring bezwaarlijk anders kan worden begrepen dan dat verdachte destijds al wist dat Den Hartog in werkelijkheid Rabih F. heette.
Tot slot heeft verdachte verklaard dat hij feitelijk drie weken heeft gewerkt als brochurebeller, hij voor de verkoop van de aandelen in IFH zijn adressenbestand ter beschikking heeft gesteld aan medeverdachte Lex V. en dat hij zes procent commissie zou ontvangen over de verkoop van aandelen in IFH waarbij hij betrokken was. Blijkens het dossier en verdachtes eigen verklaring heeft hij voor zijn werkzaamheden en het ter beschikking stellen van zijn adressenbestand een totaalbedrag van € 40.000,- ontvangen.
Anders dan de officieren van justitie, is de rechtbank evenwel van oordeel dat het bewijs ontbreekt dat verdachte wetenschap had van de door hem en/of anderen gepresenteerde onjuistheden aan (potentiële) beleggers. Verdachte ontkent deze wetenschap ten stelligste en hij heeft verklaard zich te hebben gebaseerd op de aan hem verstrekte informatie door Lex V. en/of Rabih F., zijn leidinggevenden. Concreet bewijs voor het tegendeel ontbreekt. De hiervoor weergegeven feiten en omstandigheden bevatten naar het oordeel van de rechtbank weliswaar aanwijzingen voor het bestaan van wetenschap, en daarmee mogelijk ook opzet, bij verdachte, maar deze omstandigheden zijn – gegeven de relatief beperkte rol van verdachte – onvoldoende om wettig en overtuigend bewezen te achten dat verdachte heeft gehandeld met het voor oplichting vereiste oogmerk van wederrechtelijke bevoordeling zoals bedoeld in artikel 326 van het Wetboek van Strafrecht (Sr).
3.3.2.
Vrijspraak medeplegen van valsheid in geschrift en/of medeplegen van het opzettelijk gebruik maken van valse en/of vervalste geschriften (feit 3)
Naar het oordeel van de rechtbank is evenmin wettig en overtuigend bewezen wat verdachte onder 3 ten laste is gelegd, zodat hij ook daarvan zal worden vrijgesproken. In lijn met hetgeen hiervoor is overwogen, kan uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting niet volgen dat verdachte wist dat de – mede door hem opgemaakte (de e-mail (D-178)) en gebruikte – geschriften valsheden bevatten. Anders dan de officieren van justitie hebben betoogd, ontbreekt naar het oordeel van de rechtbank ook voldoende bewijs voor voorwaardelijk opzet, zowel wat betreft het bestaan van een aanmerkelijke kans dat de geschriften valsheden bevatten als de bewuste aanvaarding van die kans door verdachte.
3.3.3.
Vrijspraak deelneming aan een “criminele organisatie” (feit 4)
De rechtbank is van oordeel dat niet wettig en overtuigend is bewezen dat verdachte heeft deelgenomen aan een criminele organisatie zoals bedoeld in artikel 140 Sr. Mede gelet op hetgeen hiervoor onder 3.3.1. en 3.3.2. is overwogen, is niet bewezen dat verdachte op de hoogte is geweest van het criminele oogmerk van de organisatie voor zover dat oogmerk bestond uit het plegen van oplichting en valsheid in geschrift. Voor zover het oogmerk van de criminele organisatie bestond uit het plegen van opzettelijke overtreding van artikel 2:96 van de Wet op het financieel toezicht, heeft te gelden dat – zoals hierna zal worden overwogen – voor bewezenverklaring van die overtreding weliswaar ‘kleurloos’ opzet voldoende is, maar dat voor bewezenverklaring van deelneming aan een criminele organisatie is vereist dat verdachte in zijn algemeenheid weet, in de zin van onvoorwaardelijk opzet, dat de organisatie tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven. Het bewijs dat verdachte dit opzet heeft gehad, ontbreekt.
3.3.4.
Medeplegen van overtreding van artikel 2:96 van de Wet op het financieel toezicht (feit 2)
De rechtbank komt tot bewezenverklaring van het onder feit 2 ten laste gelegde op grond van de redengevende feiten en omstandigheden, die zijn opgenomen in de bewijsmiddelen in bijlage 2 bij dit vonnis. De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt.
Ingevolge het eerste lid van artikel 2:96 van de Wet op het financieel toezicht (Wft) is het – voor zover hier van belang – verboden in Nederland zonder een daartoe door de Autoriteit Financiële Markten (AFM) verleende vergunning beleggingsdiensten te verlenen. Onder het verlenen van een beleggingsdienst wordt blijkens artikel 1:1 Wft onder andere verstaan het in de uitoefening van een beroep of bedrijf ontvangen en doorgeven van orders van cliënten met betrekking tot financiële instrumenten (sub a) en het in de uitoefening van beroep of bedrijf adviseren over financiële instrumenten (sub d). Uit hoofde van hetzelfde artikel worden als financiële instrumenten onder meer effecten aangemerkt en omvat de definitie van effecten mede verhandelbare aandelen en daarmee gelijk te stellen verhandelbare waardebewijzen.
Vaststaat dat met tussenkomst van verdachte en zijn medeverdachten aandelen in IFH zijn aangekocht door een viertal Nederlandse beleggers. Noch verdachte, noch zijn medeverdachten, IFH of aan hen gelieerde organisaties beschikten over een vergunning van de AFM.
Verdachte heeft verklaard dat hij in augustus en september 2009 als zogenoemde brochurebeller aan (potentiële) beleggers (telefonisch) informatie heeft verschaft over de aandelen in IFH. Zoals hiervoor onder 3.3.1. is overwogen, heeft hij in elk geval de beleggers belegger 1 en belegger 2 daarbij ook rendementsverwachtingen voorgespiegeld. Bij gebleken interesse heeft hij deze mensen in contact gebracht met andere medewerkers binnen de verkooporganisatie.
De verdediging heeft primair aangevoerd dat deze werkzaamheden van verdachte niet kwalificeren als het verrichten van beleggingsdiensten als bedoeld in artikel 2:96 Wft, zodat de vergunningplicht niet op (het handelen van) verdachte van toepassing is geweest. Voor zover de rechtbank daarover anders oordeelt, geldt volgens de verdediging dat verdachte de vergunningplicht niet opzettelijk heeft overtreden. Medeverdachte Lex V., een van zijn leidinggevenden, heeft namelijk aan hem medegedeeld dat voor beleggingen boven een bedrag van € 50.000,- geen vergunning was benodigd. Verdachte had geen reden daaraan te twijfelen.
Naar het oordeel van de rechtbank is de verkoop van de aandelen in IFH die binnen de organisatie van verdachte en zijn medeverdachten plaatsvond te kwalificeren als het verlenen van een beleggingsdienst in de zin van artikel 1:1 Wft. Daarmee geldt dit als een vergunningplichtige activiteit in de zin van artikel 2:96 Wft. Aan verdachte is het medeplegen van de overtreding van deze vergunningplicht ten laste gelegd. Uit de bewijsmiddelen volgt dat verdachte betrokkenheid heeft gehad bij de verkoop aan de in de tenlastelegging genoemde vier beleggers die aandelen in IFH hebben aangekocht. Alle vier hebben deze beleggers verklaard dat zij verdachte reeds kenden van een eerdere transactie die zij met hem waren aangegaan toen hij bij een andere werkgever werkzaam was. Verdachte was in alle gevallen degene die opnieuw met hen in contact trad, met een aanbod inzake aandelen in IFH, welke hij aan hen heeft aangeprezen. Toen deze beleggers interesse toonden, heeft verdachte hen in contact gebracht met andere medewerkers van de verkooporganisatie. Voor de verkopen van aandelen in IFH waarbij hij betrokken was, heeft verdachte blijkens zijn eigen verklaring zes procent commissie ontvangen. Daarnaast heeft hij aan de organisatie een adressenbestand met potentieel geïnteresseerden ter beschikking gesteld. Als vergoeding voor zijn werkzaamheden en dit adressenbestand heeft hij in totaal € 40.000,- ontvangen. Dat, naar de verdediging heeft aangevoerd, de werkzaamheden van verdachte ‘slechts’ te vergelijken zijn met die van een callcenter medewerker, welke term in de Wft overigens niet wordt geduid, valt met een dergelijke hoge vergoeding niet te rijmen.
Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot de conclusie dat verdachte in nauwe en bewuste samenwerking met anderen aandelen in IFH heeft verkocht en daarbij een bijdrage van voldoende gewicht heeft geleverd om te kunnen spreken van medeplegen, ten aanzien van de in de bewezenverklaring vermelde beleggers in die aandelen. Dat het sluiten van de overeenkomst met deze beleggers telkens via een medeverdachte gebeurde, met wie verdachte de beleggers in contact bracht, maakt dit niet anders. Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het medeplegen van overtreding van de vergunningplicht.
Ook het verweer dat verdachte hierbij niet opzettelijk heeft gehandeld, wordt door de rechtbank verworpen. In het economisch strafrecht moet het in de delictsomschrijving dan wel in de strafbepaling opgenomen begrip opzet worden uitgelegd als ‘kleurloos’ opzet. Dit betekent dat verdachtes opzet slechts gericht hoeft te zijn op de strafbaar gestelde gedraging en niet op de wederrechtelijkheid daarvan. In dit geval houdt dat in dat verdachtes opzet gericht diende te zijn op het verlenen van de beleggingsdiensten, zonder dat daarvoor een vergunning was verleend. Dat verdachte wist dat van een vergunning geen sprake was, volgt reeds uit zijn eigen verklaring dat medeverdachte Lex V. hem had medegedeeld dat een vergunning niet nodig was. Aan het opzetvereiste is daarmee voldaan.
Gelet op de mate van professionaliteit van de verkooporganisatie van verdachte en zijn medeverdachten en de duur van verdachtes deelname daaraan, is de rechtbank van oordeel dat verdachte en zijn medeverdachten van het opzettelijk verlenen van een beleggingsdienst zonder vergunning een gewoonte hebben gemaakt. Dit onderdeel van de tenlastelegging zal daarom bewezen worden verklaard. Het zal door de rechtbank echter niet als zodanig worden gekwalificeerd nu deze strafverzwaringsgrond ten tijde van het bewezenverklaarde nog niet in de wet was opgenomen.
3.4.
Bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder feit 2 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat
feit 2
hij in de periode van 1 augustus 2009 tot en met 23 september 2009, in Nederland en in Duitsland, tezamen en in vereniging met anderen, meermalen, opzettelijk, zonder een daartoe door de Autoriteit Financiële Markten verleende vergunning, in Nederland beleggingsdiensten heeft verleend, door het verkopen van aandelen in IFH aan belegger 1 en belegger 2 en belegger 3 en belegger 5, terwijl hij, verdachte, en zijn mededaders van het plegen van het vorenbedoeld misdrijf een gewoonte hebben gemaakt.
Hetgeen aan verdachte onder feit 2 meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.

4.Kwalificatie en strafbaarheid van het feit

Het bewezenverklaarde levert op:
feit 2
medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 2:96, eerste lid, van de Wet op het financieel toezicht, opzettelijk begaan, meermalen gepleegd.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden waardoor de wederrechtelijkheid aan het bewezenverklaarde zou ontbreken. Het bewezenverklaarde is derhalve strafbaar.

5.Strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is derhalve strafbaar.

6.Motivering van de straf

6.1.
Standpunt van de officieren van justitie
De officieren van justitie hebben gevorderd dat verdachte zal worden veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 100 uren (subsidiair 50 dagen hechtenis), met aftrek van de tijd die verdachte in verzekering heeft doorgebracht. Daarbij zijn de officieren van justitie uitgegaan van een veroordeling voor alle ten laste gelegde feiten.
6.2.
Standpunt van de verdediging
In het geval de rechtbank toekomt aan een strafoplegging, heeft de raadsvrouw bepleit dat de rechtbank volstaat met een schuldigverklaring zonder oplegging van een straf of maatregel ex artikel 9a Sr. De raadsvrouw heeft in dit verband aandacht gevraagd voor de persoonlijke omstandigheden van verdachte, het tijdsverloop en de schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM, alsmede gewezen op de (inhoud van de) buitengerechtelijke afdoening van strafzaken tegen een aantal medeverdachten.
6.3.
Oordeel van de rechtbank
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte moet worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede de persoon van verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. In het bijzonder heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen.
Met de vergunningplicht voor het verlenen van beleggingsdiensten beoogt de wetgever de consument en de financiële markt te beschermen. Verdachte heeft zich tezamen met zijn mededaders niet aan deze vergunningplicht gehouden door aan in Nederland woonachtige personen aandelen te verkopen. Hierdoor zijn de regels met betrekking tot het verlenen van beleggingsdiensten omzeild en zijn de verleende diensten (waarbij, zoals ten aanzien van mededaders van verdachte is bewezenverklaard, sprake was van oplichting) ten onrechte aan het toezicht van de AFM onttrokken. De rechtbank neemt verdachte dit kwalijk. De rechtbank neemt daarbij enerzijds in aanmerking dat verdachte met opzet heeft gehandeld, maar aan de andere kant dat hij een relatief kleine rol heeft vervuld binnen de verkooporganisatie.
De rechtbank zal verdachte vrijspreken van de feiten 1, 3 en 4. Nu de officieren van justitie bij hun eis zijn uitgegaan van een volledige bewezenverklaring, zal dit naar het oordeel van de rechtbank moeten leiden tot een aanzienlijk lagere straf dan door de officieren van justitie is gevorderd.
Met betrekking tot de persoon van verdachte heeft de rechtbank in gelet op het op naam van verdachte staand Uittreksel Justitiële Documentatie, gedateerd 18 december 2019, waaruit blijkt dat verdachte niet eerder voor een soortgelijk strafbaar feit is veroordeeld. Voorts heeft de rechtbank acht geslagen op de huidige persoonlijke omstandigheden van verdachte, waar verdachte ter terechtzitting van 7 februari 2020 indringend over heeft verklaard.
Tot slot zal de rechtbank in strafmatigende zin rekening houden met een schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
In artikel 6, eerste lid, van het EVRM is het recht van iedere verdachte gewaarborgd om binnen een redelijke termijn te worden berecht. Bij de uitleg van dit grondrecht wordt in ons land als uitgangspunt genomen dat een strafzaak bij de rechtbank dient te zijn afgerond met een vonnis binnen twee jaren nadat de redelijke termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De redelijke termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit een strafvervolging zal worden ingesteld.
De rechtbank is van oordeel dat in deze zaak de aanvangsdatum van de redelijke termijn moet worden gesteld op 2 december 2013, de datum waarop verdachte is aangehouden en in verzekering is gesteld. Dit betekent dat de hiervoor genoemde termijn van twee jaren is overschreden. Naar het oordeel van de rechtbank is echter sprake van bijzondere omstandigheden.
Het onderzoek Zevenblad is aangevangen met een actiedag op 5 november 2013, waarbij onder leiding van het Functioneel Parket van het Openbaar Ministerie door de Fiscale Inlichtingen en OpsporingsDienst (FIOD) verdachten zijn aangehouden en een veelheid aan documenten en gegevensdragers in beslag zijn genomen. In de periode daarna heeft deze opsporingsdienst een groot aantal onderzoekshandelingen verricht, zoals het horen van getuigen en verdachten en het doen van onderzoek in, en naar aanleiding van, de inbeslaggenomen documenten en gegevensdragers. Voorts is het voor de waarheidsvinding noodzakelijk gebleken een aanzienlijk aantal rechtshulpverzoeken te richten aan meerdere landen. Uiteindelijk zijn gegevens geanalyseerd die zijn verkregen uit 55 rechtshulpverzoeken die zijn uitgegaan naar 19 landen. Het internationale gedeelte van het onderzoek zag met name op het volgen van (gecompliceerde) geldstromen die startten bij de betalingen van beleggers en, via buitenlandse entiteiten, voor een groot deel uitkwamen bij de in het onderzoek betrokken verdachten. Ook zagen de rechtshulpverzoeken op het horen van getuigen in het buitenland en het uitleveren van informatie.
Vanaf eind 2015 tot in het voorjaar van 2017 – middels meerdere inleveringen – is het einddossier door de FIOD opgeleverd. In totaal omvat het complete einddossier van het gehele onderzoek Zevenblad zo’n 25.000 pagina’s. In 2017 zijn de rechters-commissarissen gestart met hun werkzaamheden in het onderzoek Zevenblad. Door hen zijn meerdere personen als getuigen gehoord, waartoe ook (wederom) rechtshulpverzoeken aan verschillende landen zijn gericht. Uiteindelijk is het onderzoek voor inhoudelijke behandeling ter terechtzitting ingepland, waarvoor oorspronkelijk 17 dagen dienden te worden uitgetrokken.
De rechtbank acht gezien deze omvang van het onderzoek, de ingewikkeldheid daarvan en het internationale karakter, een redelijke termijn van vijf jaren in plaats van twee jaren gerechtvaardigd.
Omdat het eindvonnis nu op 1 mei 2020 wordt gewezen, is de rechtbank van oordeel dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn met één jaar en vijf maanden. Regel is dat overschrijding van de redelijke termijn wordt gecompenseerd door vermindering van de straf die zou zijn opgelegd als de redelijke termijn niet zou zijn overschreden (vgl. ECLI:NL:HR:2008:BD2578).
Bij een tijdige afdoening zou de rechtbank aan verdachte een onvoorwaardelijke taakstraf van 30 uren hebben opgelegd. Nu de rechtbank heeft vastgesteld dat er sprake is van een aanzienlijke overschrijding van de redelijke termijn zal zij deze taakstraf voor de duur van 30 uren geheel in voorwaardelijke vorm opleggen, met daaraan verbonden een proeftijd van één jaar.

7.Vorderingen benadeelde partijen

De rechtbank stelt bij de beoordeling van de vorderingen van de benadeelde partijen voorop dat zij, zoals ter terechtzitting is besproken, de vorderingen in het zaaksdossier IFH beschouwt als te zijn ingediend in de zaak van verdachte. Het gaat om de vorderingen van de beleggers belegger 1, belegger 3, belegger 2, belegger 5 en belegger 4.
De rechtbank is van oordeel dat de benadeelde partijen niet kunnen worden ontvangen in hun vorderingen, reeds omdat die vorderingen betrekking hebben op het onder feit 1 ten laste gelegde en dat feit niet wettig en overtuigend is bewezen. Gelet hierop zal de rechtbank de benadeelde partijen niet-ontvankelijk in de vorderingen verklaren.

8.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De wetsartikelen die van toepassing zijn, zijn de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 47, 57 en 63 van het Wetboek van Strafrecht, artikel 2:96 van de Wet op het financieel toezicht en de artikelen 1, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten, zoals die bepalingen golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

9.Beslissing

De rechtbank:
Verklaart
niet bewezenwat aan verdachte onder de feiten 1, 3 en 4 is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart
bewezendat verdachte het onder feit 2 ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor onder 3.4. weergegeven.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte onder feit 2 meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt hem daarvan vrij.
Bepaalt dat het onder feit 2 bewezenverklaarde het hierboven onder 4. vermelde strafbare feit oplevert.
Verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot het verrichten van
30 (dertig) uren taakstrafdie bestaat uit het verrichten van onbetaalde arbeid, bij het niet of niet naar behoren daarvan verrichten te vervangen door 15 (vijftien) dagen hechtenis, met bevel dat
deze straf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat verdachte voor het einde van de op één jaar bepaalde proeftijd zich aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Bepaalt dat de tijd die verdachte vóór de tenuitvoerlegging van dit vonnis in verzekering heeft doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van deze taakstraf in mindering wordt gebracht, met dien verstande dat voor elke dag die verdachte in verzekering heeft doorgebracht twee uren taakstraf, subsidiair één dag hechtenis, in mindering worden gebracht.
Verklaart de benadeelde partijen belegger 1, belegger 3, belegger 2, belegger 5 en belegger 4
niet-ontvankelijkin de vorderingen.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door:
mr. S. Jongeling, voorzitter,
mr. M.S. Lamboo en mr. H. Brouwer, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffiers, mr. P.H. Boersma en mr. L. Witte,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 1 mei 2020.
De oudste rechter, mr. M.S. Lamboo, is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.