ECLI:NL:RBNHO:2020:3311

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
1 mei 2020
Publicatiedatum
1 mei 2020
Zaaknummer
15/994351-15
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak in zaak van grootschalige boilerroomfraude na onderzoek door de FIOD

In de zaak tegen John H. heeft de Rechtbank Noord-Holland op 1 mei 2020 uitspraak gedaan. John H. werd beschuldigd van het medeplegen van oplichting en het opzettelijk gebruik maken van een vals of vervalst geschrift in het kader van een grootschalige boilerroomfraude, gepleegd tussen 2004 en 2013. De rechtbank heeft de verdachte volledig vrijgesproken, omdat de feiten niet wettig en overtuigend bewezen konden worden. De rechtbank oordeelde dat er onvoldoende bewijs was dat John H. op de hoogte was van de onjuistheden die aan de (potentiële) kopers van CO2-emissierechten werden gepresenteerd. De rechtbank concludeerde dat de verdachte niet handelde met het oogmerk om zichzelf of anderen wederrechtelijk te bevoordelen, wat vereist is voor bewezenverklaring van oplichting volgens artikel 326 van het Wetboek van Strafrecht. Ook het tweede feit, het gebruik maken van een vals of vervalst geschrift, kon niet bewezen worden, omdat niet aangetoond kon worden dat de verdachte wist dat de brochure valsheden bevatte. De rechtbank verklaarde de benadeelde partijen niet-ontvankelijk in hun vorderingen, omdat de feiten waarop hun vorderingen waren gebaseerd niet bewezen waren. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit drie rechters, en vond plaats na openbare terechtzittingen in februari en april 2020.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Team Straf, locatie Haarlemmermeer
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 15/994351-15 (P)
Uitspraakdatum: 1 mei 2020
Tegenspraak
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzittingen van 10, 11, 17 en 18 februari 2020 en 17 april 2020 in de zaak tegen:
John H.,
geboren op [geboortedatum en plaats],
[adres].
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officieren van justitie mr. M.D. Hes en mr. A. Kristiç en van wat verdachte naar voren heeft gebracht.

1.Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat hij zich, kort en zakelijk weergegeven, heeft schuldig gemaakt aan:
  • medeplegen van oplichting (feit 1);
  • medeplegen van het opzettelijk gebruik maken van een vals of vervalst geschrift (feit 2).
De volledige tekst van de tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht en maakt daarvan deel uit.

2.Voorvragen

Geldigheid van de dagvaarding en bevoegdheid van de rechtbank
Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is en dat de rechtbank bevoegd is van de ten laste gelegde feiten kennis te nemen.
Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie
Verdachte heeft, naar de rechtbank begrijpt – gelet op hetgeen verdachte onder de nummers 11, 12 en 15 van zijn pleidooi naar voren heeft gebracht – bepleit dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging, omdat in de zaak van verdachte sprake zou zijn van een onrechtvaardige behandeling. Hiertoe heeft verdachte – in de kern – aangevoerd dat het Openbaar Ministerie niet heeft onderzocht of de inleg in vrijwillige CO2 emissierechten, anders dan hem wordt verweten, wel degelijk een reële investering kan zijn, zodat van het bestaan van die kans moet worden uitgegaan. Daarnaast stelt verdachte zich op het standpunt dat hij door het Openbaar Ministerie ongelijk is behandeld, nu de zaak tegen een andere betrokkene in het onderzoek Zevenblad (te weten Arnold S.) door het Openbaar Ministerie is geseponeerd, terwijl verdachte zich voor de rechter dient te verantwoorden.
De rechtbank constateert dat verdachte zich eerder, bij het door hem ingediende bezwaarschrift tegen de dagvaarding van 17 januari 2020, op het standpunt heeft gesteld dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard. In dat bezwaarschrift heeft verdachte soortgelijke verweren aangevoerd als thans bij zijn pleidooi.
De rechtbank heeft het bezwaarschrift tegen de dagvaarding op 10 februari 2020, voorafgaand aan (de aanvang van) het onderzoek ter terechtzitting, ongegrond verklaard en geoordeeld dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in zijn vervolging van verdachte. Bovendien heeft de rechtbank toen ook een door verdachte ingediend verzoek tot beëindiging van de zaak afgewezen. In hetgeen verdachte in zijn pleidooi heeft aangevoerd, ziet de rechtbank geen grond het Openbaar Ministerie alsnog niet-ontvankelijk te verklaren.
Het verweer wordt verworpen.
Schorsing van de vervolging
Er zijn geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.

3.Beoordeling van het bewijs

3.1.
Standpunt van de officieren van justitie
De officieren van justitie hebben gerekwireerd tot bewezenverklaring van de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten.
3.2.
Standpunt van verdachte
Door verdachte is bepleit dat hij integraal van de aan hem ten laste gelegde feiten moet worden vrijgesproken.
3.3.
Oordeel van de rechtbank
3.3.1.
Vrijspraak medeplegen van oplichting (feit 1)
Verdachte wordt onder feit 1 verweten dat hij als medepleger was betrokken bij de oplichting van een groot aantal personen, waaronder de in de tenlastelegging genoemde personen, aangaande de verkoop van vrijwillige CO2 emissierechten door QCP. Naar het oordeel van de rechtbank is niet wettig en overtuigend bewezen wat verdachte onder 1 ten laste is gelegd, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
De rechtbank overweegt daartoe dat – ook al wordt in zaken van medeverdachten oplichting bewezen verklaard – het bewijs ontbreekt dat verdachte wetenschap had van de door hem en/of anderen gepresenteerde onjuistheden aan de (potentiële) kopers van deze rechten (het samenweefsel van verdichtsels) en dat hij bij het aanbieden van de vrijwillige CO2 emissierechten (dus) het oogmerk heeft gehad om zichzelf en/of anderen wederrechtelijk te bevoordelen. Voor een bewezenverklaring van oplichting – strafbaar gesteld in artikel 326 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) – is dit wel vereist. De verklaring van verdachte, dat hij zich baseerde op de informatie van medeverdachte Daan K., vindt steun in de stukken. Concreet bewijs dat verdachte wist of, gelet op bepaalde omstandigheden, moest weten van de onjuistheid van deze informatie, ontbreekt. Sterker nog, uit de stukken komen aanwijzingen naar voren dat de kring van betrokkenen met wetenschap van de onjuistheden door (onder andere) Daan K. en medeverdachte Lex V. bewust zo klein mogelijk werd gehouden en sommige informatie van verdachte werd afgeschermd.
De officieren van justitie hebben nog naar voren gebracht dat verdachte op een bijeenkomst in september 2013 aan (onder andere) de in de tenlastelegging genoemde belegger B. tekst en uitleg heeft gegeven over de vrijwillige CO2 emissierechten, terwijl reeds op 20 juni 2013 een doorzoeking had plaatsgevonden in het verkoopkantoor van QCP te Eindhoven. De officieren van justitie hebben met name uit deze omstandigheid verdachtes wetenschap over de aan (potentiële) kopers gepresenteerde onjuistheden afgeleid.
“Verdachte John H. wist dat er blijkbaar iets niet klopte – waarom zou de FIOD anders een inval doen en een kantoor stil leggen? – en ging toch door met de verkoop van emissierechten en het werven van nieuwe verkopers”, aldus de officieren van justitie.
Anders dan de officieren van justitie, is de rechtbank van oordeel dat – mocht verdachte al hebben geweten van de inval op 20 juni 2013 in het verkoopkantoor van QCP te Eindhoven, met welk kantoor verdachte als zodanig niets van doen had – deze enkele omstandigheid nog niet betekent dat verdachte wetenschap had van de aan (potentiële) beleggers gepresenteerde onjuistheden en dat hij bij het aanbieden van de emissierechten heeft gehandeld met het oogmerk van wederrechtelijke bevoordeling. Voor het bewijs van dit oogmerk is bovendien voorwaardelijk opzet niet voldoende.
3.3.2.
Vrijspraak medeplegen van het opzettelijk gebruik maken van een vals of vervalst geschrift (feit 2)
Naar het oordeel van de rechtbank is evenmin wettig en overtuigend bewezen wat verdachte onder feit 2 ten laste is gelegd, zodat hij ook daarvan zal worden vrijgesproken. In lijn met hetgeen hiervoor reeds is overwogen, kan uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting niet volgen dat verdachte wist dat het in de tenlastelegging genoemde geschrift (de brochure ‘Timing is money’) valsheden bevatte. Naar het oordeel van de rechtbank is evenmin bewezen dat er een aanmerkelijke kans was dat deze brochure valsheden bevatte, en als dat wel zo was geweest, verdachte deze kans bewust zou hebben aanvaard. Aldus acht de rechtbank het voor dit feit vereiste opzet (zoals bedoeld in artikel 225 lid 2 Sr) niet bewezen, ook niet in voorwaardelijke vorm.

4.Vorderingen benadeelde partijen

De rechtbank stelt bij de beoordeling van de vorderingen van de benadeelde partijen voorop dat zij, zoals ter terechtzitting is besproken, de vorderingen in het zaaksdossier QCP beschouwt als te zijn ingediend in de zaak van verdachte. Het gaat om de vorderingen van de beleggers [11 stuks].
De rechtbank is van oordeel dat de benadeelde partijen niet kunnen worden ontvangen in hun vorderingen, omdat die vorderingen betrekking hebben op het onder feit 1 ten laste gelegde en dat feit niet wettig en overtuigend is bewezen. Gelet hierop zal de rechtbank de benadeelde partijen niet-ontvankelijk in de vorderingen verklaren.

5.Beslissing

De rechtbank:
Verklaart
niet bewezenwat aan verdachte onder de feiten 1 en 2 is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart de benadeelde partijen [11 stuks]
niet-ontvankelijkin de vorderingen.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. S. Jongeling, voorzitter,
mr. M.S. Lamboo en mr. H. Brouwer, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffiers, mr. P.H. Boersma en mr. L. Witte,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 1 mei 2020.
De oudste rechter, mr. M.S. Lamboo, is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.